202304558/1/V3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 juni 2023 in zaak nr. 22/5073 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.
Bij besluit van 21 juli 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Tahitu, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan meer heeft. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat de kinderen van de vreemdeling ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 21 juli 2022 in het bezit waren van de Nederlandse nationaliteit. Daarmee is voldaan aan het vereiste in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000. Ook heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat niet is gebleken dat de vreemdeling niet voldoet aan de andere vereisten voor verblijf op grond van artikel 20 van het VWEU.
1.1. Gelet op wat onder 1 is overwogen, heeft de rechtbank, anders dan de minister betoogt, terecht geoordeeld dat zij niet hoefde in te gaan op de vraag of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een schijnerkenning. De Afdeling overweegt dat in dit geval uitsluitend de beëindiging van het verblijfsrecht van rechtswege van de vreemdeling voorligt. Als volgens de minister sprake is van een schijnerkenning waardoor de kinderen het Nederlanderschap op frauduleuze wijze hebben verkregen, dan is het aan de minister om de daartoe aangewezen procedure te doorlopen voordat hij kan stellen dat de vreemdeling niet meer voldoet aan de vereisten voor verblijf op grond van artikel 20 van het VWEU. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat zij in deze procedure niet vooruit kan lopen op de uitkomst van een procedure over het Nederlanderschap van de kinderen.
De grief faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister van Asiel en Migratie een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2024
846-1017