202203340/1/V1.
Datum uitspraak: 31 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 mei 2022 in zaak nr. NL21.17398 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het bezwaar gegrond verklaard, de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met ingang van 21 september 2021 en het besluit in de plaats gesteld van dat van 12 mei 2020.
Bij uitspraak van 10 mei 2022 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 oktober 2021 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover de staatssecretaris de ingangsdatum van de verblijfsvergunning heeft vastgesteld op 21 september 2021, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt de motivering onder 6.5 van de uitspraak van de rechtbank over.
1.1. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De vreemdeling heeft in het nader stuk verzocht om schadevergoeding toe te kennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
2.1. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3). 2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562, onder 7.2) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. 2.3. De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst op 3 december 2019 tot en met het nemen van het besluit op 11 oktober 2021 twee jaar en ruim tien maanden geduurd. De procedure bij de rechtbank heeft iets meer dan zeven maanden geduurd. De procedure bij de Afdeling heeft één jaar en acht maanden geduurd. De totale procedure heeft vier jaar en twee maanden geduurd en daarmee is de redelijke termijn met twee maanden overschreden. Omdat de procedure zowel in beroep als in hoger beroep binnen de termijn is afgerond, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan de staatssecretaris. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de staatssecretaris veroordelen tot een schadevergoeding van € 500,00.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden voor het hoger beroep, maar moet wel de proceskosten vergoeden voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling stelt deze vast op € 437,50 (1 punt met een wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 500,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024
488-1046