ECLI:NL:RVS:2024:3345

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
202403250/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de bewaring van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door zowel de vreemdeling als de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 mei 2024. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling tegen zijn bewaring ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling was op 26 april 2024 in bewaring gesteld door de staatssecretaris, die dit deed op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan zijn informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), maar dat dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat zijn nieuwe werkwijze, waarbij hij een informatiefolder verstrekt in een begrijpelijke taal voor de vreemdeling, voldeed aan de informatieplicht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de eerste grief van de staatssecretaris verworpen, maar heeft de tweede grief, die betrekking had op de proceskosten, gegrond verklaard. De rechtbank had de staatssecretaris ten onrechte veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

De vreemdeling's hoger beroep werd ongegrond verklaard, omdat de rechtbank terecht een belangenafweging had gemaakt die in het voordeel van de staatssecretaris uitviel. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de staatssecretaris had veroordeeld tot vergoeding van proceskosten, maar heeft de uitspraak voor het overige bevestigd. De bewaring van de vreemdeling werd niet onrechtmatig geacht, en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten in hoger beroep te vergoeden.

Uitspraak

202403250/1/V3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       [de vreemdeling],
2.       de minister van Asiel en Migratie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 mei 2024 in zaak nr. NL24.18958 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 17 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.B. Kleerekooper, advocaat in Hoenderloo, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De minister heeft de vreemdeling op 26 april 2024 in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank heeft overwogen dat de minister bij het in bewaring stellen van de vreemdeling niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gebrek, maar dat dit gebrek niet maakt dat de bewaring onrechtmatig is, omdat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten.
Het hoger beroep van de minister
2.       De minister klaagt in zijn eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een gebrek. Hij betoogt dat zijn gewijzigde werkwijze, die inhoudt dat hij aan de vreemdeling die in bewaring wordt gesteld een informatiefolder verstrekt in een taal die de vreemdeling verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die verstaat, in overeenstemming is met artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000. In de tweede grief klaagt de minister dat, als er al een gebrek zou moeten worden aangenomen, de rechtbank in ieder geval ten onrechte heeft vastgesteld dat hij daarom proceskosten is verschuldigd aan de vreemdeling.
2.1.    De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag of de minister met het verstrekken van de informatiefolder voldoet aan zijn informatieplicht, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2979. Uit wat de Afdeling onder 3.1 en 3.2, heeft overwogen, volgt dat de eerste grief faalt.
2.2.    De in de tweede grief aan de orde gestelde rechtsvraag over de proceskosten, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180. Uit wat de Afdeling onder 10 heeft overwogen, volgt de tweede grief slaagt.
Het hoger beroep van de vreemdeling
3.       Het hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft namelijk terecht na de vaststelling van een gebrek een belangenafweging gemaakt en deze in het voordeel van de minister laten uitvallen (vergelijk de hierboven genoemde uitspraak van 24 juli 2024, onder 4.1 en 5).
3.1.    Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
De conclusie
4.       Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond en het hoger beroep van de minister is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de minister heeft veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De Afdeling ziet ambtshalve toetsend geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. De minister hoeft geen proceskosten in hoger beroep te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II.       verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 mei 2024 in zaak nr. NL24.18958, voor zover de rechtbank de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten heeft veroordeeld;
IV.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2024
872