202305633/1/V6.
Datum uitspraak: 14 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2023 in zaak nr. 23/1147 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2021 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om op enige wijze zijn overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 juni 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, vergezeld door mr. F. Hashi, zijn verschenen. Als tolk was aanwezig A.J. Omarkhel.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft in Afghanistan. [appellant] heeft op 21 november 2021 een aanvraag ingediend om te bereiken dat de minister zijn overkomst naar Nederland faciliteert. Hij stelt dat hij gevaar loopt, omdat hij in Herat, Afghanistan, heeft gewerkt als fixer voor een team van BNNVARA dat in Afghanistan in april en mei 2021 opnames maakte voor een documentaire. Hij stelt dat hij met de programmamakers meeging om contacten te leggen met lokale Afghanen en te vertalen en dat hij optrad als persoonlijk beveiliger. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] volgens hem niet in aanmerking komt voor het faciliteren van zijn overkomst naar Nederland. [appellant] is namelijk niet opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en behoort ook niet tot een van de groepen waarvoor het kabinet bij brief van 11 oktober 2021 (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860) de speciale voorziening in het leven heeft geroepen, aldus de minister.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat [appellant] niet is opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en dat hij niet behoort tot een van de twee in de speciale voorziening genoemde groepen die in aanmerking komen voor overkomst naar Nederland. Volgens de rechtbank kan in de brief van 11 oktober 2021 geen verplichting tot overbrenging worden gelezen voor fixers, omdat in de brief niet meer staat dan dat het kabinet zich voor die groep extra zal inspannen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging geen ruimte is voor het betrekken van bijzondere individuele omstandigheden. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de minister de hoorplicht in bezwaar niet heeft geschonden.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister bijzondere individuele omstandigheden moet betrekken in de besluitvorming. In dit verband voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de brief van 11 oktober 2021 ook nog een derde groep van personen noemt die in aanmerking komt voor overkomst naar Nederland, te weten Afghanen die naar aanleiding van de motie Belhaj (Kamerstukken II 2020/21, 27 925, nr. 788) al een oproep voor vertrek hadden ontvangen, maar het vliegveld van Kabul niet op tijd konden bereiken. [appellant] voert aan dat hij tot de doelgroep van de motie Belhaj en de doelgroepen van de Kamerbrief van 18 augustus 2021 (Kamerstukken II 2020/21, 27 925, nr. 841) behoort, omdat daarin fixers worden genoemd. Hij voldoet alleen niet aan het vereiste dat hij een oproep voor vertrek heeft gehad. Het is onevenredig van de minister om aan de weigering ten grondslag te leggen dat hij niet zo’n oproep heeft gehad, aldus [appellant]. De bijzondere individuele omstandigheden zijn volgens hem dat hij gevaar loopt in Afghanistan, een band heeft met Nederland en twee andere fixers wel naar Nederland zijn overgebracht.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de brief van 11 oktober 2021 neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. [appellant] klaagt terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging geen ruimte heeft voor het betrekken van bijzondere individuele omstandigheden. Dat leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vanwege het volgende. 3.2. Het staat vast dat [appellant] in de acute evacuatiefase geen oproep heeft ontvangen om zich op het vliegveld van Kabul te melden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de minister voorbij had moeten gaan aan het feit dat [appellant] geen oproep heeft ontvangen.
Dat [appellant] gevaar loopt in Afghanistan en dat zijn situatie strijd kan opleveren met het EVRM, het IVBPR en het EU Handvest, levert geen bijzondere omstandigheid op. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, schendt de minister - ook als de Taliban dat mogelijk wel doen - niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen als hij hun overkomst naar Nederland niet faciliteert. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 februari 2023, onder 4.2. Hieruit volgt dat het betoog van [appellant] dat het niet gaat om algemeen, potentieel gevaar, maar om geconcretiseerd gevaar, geen aanleiding vormt om in deze zaak anders te oordelen. Dat [appellant] heeft gewerkt met een Nederlandse programmamaker, betekent niet dat hij een band heeft met Nederland. Dit is onvoldoende om Nederland verantwoordelijk te houden voor overbrenging. De omstandigheid dat twee andere fixers wel zijn overgebracht naar Nederland, betekent niet dat het onevenredig is van de minister om de aanvraag van [appellant] voor overkomst af te wijzen. Dat die twee fixers ook geen oproep hebben gekregen, zoals [appellant] stelt, maakt dit niet anders. De minister heeft op de zitting toegelicht dat een aantal fixers is overgebracht naar Nederland. De minister werkte hiervoor samen met Free Press Unlimited. Die organisatie had op enig moment tijdens de acute evacuatiefase een lijst opgesteld met een aantal fixers die voor overbrenging in aanmerking kwamen. [appellant] staat niet op die lijst. Hij onderscheidt zich in dat opzicht niet van een grote groep andere fixers die ook niet op die lijst staan.
3.3. De klacht is terecht voorgedragen, maar de hogerberoepsgrond leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank moest onderkennen dat hij concrete omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de minister had moeten horen in bezwaar. De minister mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander standpunt. Gelet op wat [appellant] in bezwaar tegen het besluit van 25 november 2021 heeft aangevoerd, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat hij niet valt onder een van de groepen genoemd in de speciale voorziening en dat de afwijzing niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het bezwaar was dus kennelijk ongegrond.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2024
954