ECLI:NL:RVS:2024:3280

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
202305636/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot faciliteren van overkomst naar Nederland voor Afghaanse vrouwenrechtenactiviste en haar gezin

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, bestaande uit een Afghaanse vrouwenrechtenactiviste, haar echtgenoot en hun kinderen, tegen de afwijzing van hun aanvraag om hun overkomst naar Nederland te faciliteren door de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvraag werd afgewezen op 25 november 2021, omdat de minister van mening was dat de appellanten niet in aanmerking kwamen voor de speciale voorzieningen die waren ingesteld voor bepaalde groepen Afghanen. De appellanten stelden dat de vrouwenrechtenactiviste, die actief was in Afghanistan en geïnterviewd was voor een documentaireserie, onder een derde groep viel die in aanmerking kwam voor overkomst, maar de minister weigerde dit te erkennen.

De rechtbank Den Haag verklaarde op 19 juli 2023 het beroep van appellanten ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 juni 2024 behandeld. De appellanten voerden aan dat de minister bijzondere individuele omstandigheden had moeten overwegen, maar de Raad van State oordeelde dat de minister niet verplicht was om af te wijken van het beleid, aangezien de appellanten niet konden aantonen dat zij onder de uitzonderingen vielen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van het beleid ten aanzien van de overkomst van Afghanen en de noodzaak voor appellanten om aan specifieke criteria te voldoen om in aanmerking te komen voor faciliteiten.

Uitspraak

202305636/1/V6.
Datum uitspraak: 14 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2023 in zaak nr. 22/8225 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2021 heeft de minister een aanvraag van appellanten om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2022 heeft de minister het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2023 heeft de rechtbank het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 juni 2024, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, vergezeld door mr. F. Hashi, zijn verschenen. Als tolk was aanwezig A.J. Omarkhel.
Overwegingen
Inleiding
1.       Appellanten hebben de Afghaanse nationaliteit en verblijven in Afghanistan. Zij bestaan uit [appellant], haar echtgenoot en hun kinderen. [appellant] stelt actief te zijn geweest als vrouwenrechtenactiviste. Zij is in die hoedanigheid geïnterviewd op een meisjesschool waarvan zij directrice was, voor een tweedelige documentaireserie van BNNVARA. Appellanten hebben daarom op 22 november 2021 een aanvraag ingediend om te bereiken dat de minister hun overkomst naar Nederland faciliteert. De minister heeft die aanvraag afgewezen, omdat [appellant] volgens hem niet in aanmerking komt voor het faciliteren van haar overkomst naar Nederland. Zij heeft namelijk geen oproep gekregen tijdens de acute evacuatiefase en behoort ook niet tot een van de groepen waarvoor het kabinet bij brief van 11 oktober 2021 (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860) de speciale voorziening in het leven heeft geroepen, aldus de minister.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat [appellant] niet is opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en dat zij niet behoort tot een van de twee in de speciale voorziening genoemde groepen die in aanmerking komen voor overkomst naar Nederland. Verder heeft de rechtbank overwogen dat bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging geen ruimte is voor het betrekken van bijzondere individuele omstandigheden. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de minister de hoorplicht in bezwaar niet heeft geschonden.
Hoger beroep
3.       Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister bijzondere individuele omstandigheden moet betrekken in de besluitvorming. In dit verband voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de brief van 11 oktober 2021 ook nog een derde groep noemt die in aanmerking komt voor overkomst naar Nederland, te weten Afghanen die naar aanleiding van de motie Belhaj (Kamerstukken II 2020/21, 27 925, nr. 788) al een oproep voor vertrek hadden ontvangen, maar het vliegveld van Kabul niet op tijd konden bereiken. Volgens appellanten behoort [appellant] tot die derde groep, omdat zij tot de doelgroep van de motie Belhaj en de doelgroepen van de Kamerbrief van 18 augustus 2021 (Kamerstukken II 2020/21, 27 925, nr. 841) behoort. Daarin worden namelijk vrouwenrechtenactivisten genoemd. Zij voldoet alleen niet aan het vereiste dat zij een oproep voor vertrek heeft gehad. Appellanten betogen dat de minister onevenredig handelt door aan de weigering ten grondslag te leggen dat [appellant] geen oproep heeft gehad. De bijzondere omstandigheden zijn volgens appellanten dat [appellant] als vrouwenrechtenactiviste valt onder een van de categorieën genoemd in het besluit (GBVB) 2022/151 van de Europese Raad van 3 maart 2022 om specifieke Afghanen naar Europa over te brengen (hierna: het Raadsbesluit), zij een band heeft met Nederland, zij gevaar loopt in Afghanistan en dat tegengestelde belangen van derden ontbreken.
3.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de brief van 11 oktober 2021 neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Appellanten klagen terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging geen ruimte heeft voor het betrekken van bijzondere individuele omstandigheden. Dat leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vanwege het volgende.
3.2.    Het staat vast dat [appellant] in de acute evacuatiefase geen oproep heeft ontvangen om zich op het vliegveld van Kabul te melden. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de minister voorbij had moeten gaan aan het feit dat [appellant] geen oproep heeft ontvangen.
In paragraaf 6 van het Raadsbesluit staat dat dit besluit gaat over Afghanen die met de Europese Unie hebben samengewerkt. [appellant] heeft niet gesteld dat zij met de Europese Unie heeft samengewerkt. Alleen al daarom levert het beroep op het Raadsbesluit geen bijzondere omstandigheid op. Dat zij heeft meegewerkt aan opnamen van BNNVARA en dat zij heeft gewerkt met een Nederlandse programmamaker, betekent niet dat zij een band heeft met Nederland. Dit is onvoldoende om Nederland verantwoordelijk te achten voor overbrenging. Dat [appellant] in Afghanistan gevaar loopt, is ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de minister van het beleid had moeten afwijken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, schendt de minister - ook als de Taliban dat mogelijk wel doen - niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen als hij hun overkomst naar Nederland niet faciliteert. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 februari 2023, onder 4.2. Hieruit volgt dat het betoog van appellanten dat het niet gaat om algemeen, potentieel gevaar, maar om geconcretiseerd gevaar geen aanleiding vormt om in deze zaak anders te oordelen. Dat tegengestelde belangen van derden ontbreken, is ten slotte ook geen bijzondere omstandigheid. Appellanten onderscheiden zich in dat opzicht namelijk niet van andere Afghanen die ook een verzoek om overbrenging hebben ingediend.
3.3.    Het betoog slaagt niet.
4.       Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank moest onderkennen dat zij concrete omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan de minister had moeten horen in bezwaar. De minister mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander standpunt. Gelet op wat appellanten in bezwaar tegen het besluit van 25 november 2021 hebben aangevoerd, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat appellanten niet vallen onder een van de groepen genoemd in de speciale voorziening en dat de afwijzing niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het bezwaar was dus kennelijk ongegrond.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2024
954