ECLI:NL:RVS:2024:3264

Raad van State

Datum uitspraak
12 augustus 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
202307501/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 14 december 2018 afgewezen, en het bezwaar dat de vreemdeling hiertegen indiende, werd op 13 april 2023 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, verklaarde op 10 november 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, geboren in 1972 en van Syrische nationaliteit, heeft een zoon die sinds 2016 een verblijfsvergunning asiel in Nederland heeft. De aanvraag voor de mvv was gedaan met het doel om als gezinslid bij haar zoon te verblijven. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen, omdat er volgens hem geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen de vreemdeling en haar zoon bestaat.

In het hoger beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in haar nadeel heeft laten uitvallen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de grieven van de vreemdeling niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. De minister heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen familieleven bestaat tussen de vreemdeling en haar zoon, en dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. Daarom was de minister niet verplicht om een belangenafweging te maken. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202307501/1/V2
Datum uitspraak: 12 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 november 2023 in zaak nr. NL23.13949 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W. Beemers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling, geboren in 1972, heeft de Syrische nationaliteit. Haar zoon, referent, is geboren in 1994 en heeft sinds 2016 een verblijfsvergunning asiel in Nederland. Hij heeft op 4 juli 2018 een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) aangevraagd voor de vreemdeling met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat er volgens hem geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen de vreemdeling en referent is.
2.       De eerste en de derde grief leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       In de tweede grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet ten onrechte de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling heeft laten uitvallen.
3.1.    Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, slaagt dit betoog niet. Uit wat onder 2 is overwogen, volgt dat de minister zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er tussen de vreemdeling en referent geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling en referent betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden behoeft daarom geen bespreking. De grief slaagt niet.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2024
363-1088