ECLI:NL:RVS:2024:3264
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdeling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 14 december 2018 afgewezen, en het bezwaar dat de vreemdeling hiertegen indiende, werd op 13 april 2023 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, verklaarde op 10 november 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, geboren in 1972 en van Syrische nationaliteit, heeft een zoon die sinds 2016 een verblijfsvergunning asiel in Nederland heeft. De aanvraag voor de mvv was gedaan met het doel om als gezinslid bij haar zoon te verblijven. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen, omdat er volgens hem geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen de vreemdeling en haar zoon bestaat.
In het hoger beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in haar nadeel heeft laten uitvallen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de grieven van de vreemdeling niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. De minister heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen familieleven bestaat tussen de vreemdeling en haar zoon, en dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. Daarom was de minister niet verplicht om een belangenafweging te maken. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.