ECLI:NL:RVS:2024:3218

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
202106313/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving erfafscheiding en invordering dwangsommen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 augustus 2021. Het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden had op 29 juni 2020 het verzoek van [appellant] om een invorderingsbeschikking te nemen afgewezen. [appellant] woont naast [partij], die een erfafscheiding heeft gebouwd. [appellant] verzocht in 2016 om handhaving tegen deze erfafscheiding. Het college legde op 22 oktober 2019 een last onder dwangsom op aan [partij], die moest zorgen dat de erfafscheiding binnen een maand tot een maximale hoogte van 2 meter werd verlaagd. Bij controle op 23 oktober 2019 bleek dat [partij] aan deze last had voldaan. [appellant] verzocht in juni 2020 om invordering van dwangsommen, maar het college weigerde dit. De rechtbank oordeelde dat [appellant] procesbelang had en dat de last onder dwangsom correct was uitgevoerd. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld op 20 maart 2024. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de last is uitgevoerd en dat het college terecht heeft geweigerd om tot invordering over te gaan. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

202106313/1/R4.
Datum uitspraak: 7 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 24 augustus 2021 in zaak nr. 21/225 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2020 heeft het college het verzoek van [appellant] om een invorderingsbeschikking te nemen afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door P. Bakermans, zijn verschenen. Verder is op zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. S.J.M.M. Huijbers, advocaat te Veldhoven, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft het college aan [partij] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.       [partij] woont op het perceel [locatie] te Reusel (hierna: het perceel). [appellant] woont op het naastgelegen perceel. [partij] heeft op zijn perceel een erfafscheiding gebouwd. [appellant] heeft op 6 december 2016 verzocht om handhavend op te treden tegen deze erfafscheiding. Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft het college aan [partij] een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat [partij] er voor moet zorgen dat de erfafscheiding binnen een maand over de gehele lengte wordt verlaagd tot een maximale hoogte van 2 m, berekend vanaf het verloop van het terrein. Als niet aan de last wordt voldaan, dan wordt een dwangsom verbeurd van € 500,00 per week, met een maximum van € 2.500,00. Op 12 november 2019 heeft het college meegedeeld aan [partij] dat tijdens de controle op 23 oktober 2019 is geconstateerd dat het voorste gedeelte van het perceel is opgehoogd tot het peil van de weg en de hoogte van de erfafscheiding gemeten vanaf het perceel daardoor lager was dan 2 m zodat aan de opgelegde last is voldaan. Bij brief van 4 juni 2020 heeft [appellant] het college verzocht om invordering van de volgens hem door [partij] verbeurde dwangsommen. Het college heeft bij besluit van 29 juni 2020 geweigerd om tot invordering van dwangsommen over te gaan.
Procesbelang
4.       [partij] heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Dit betoog heeft hij eerder aangevoerd in beroep. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak van 24 augustus 2021 gemotiveerd ingegaan en heeft overwogen dat [appellant] procesbelang heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep. De Afdeling sluit zich aan bij dat oordeel van de rechtbank.
Inhoud van de last
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de last onder dwangsom niet voor interpretatie vatbaar is. Volgens [appellant] geeft de last aan dat de erfafscheiding verlaagd moest worden, zodat het verhogen van het aansluitende terrein niet als een herstelmaatregel kan worden aangemerkt.
5.1.    In de last onder dwangsom staat dat [partij] binnen één maand na dagtekening van de brief de erfafscheiding over de gehele lengte moet verlagen tot een maximale hoogte van 2 m, berekend vanaf het verloop van het terrein. Omdat de last uitdrukkelijk vermeldt dat de maximale hoogte moet worden berekend vanaf het verloop van het terrein, biedt de last ruimte om deze op meerdere manieren te interpreteren. Er is daarbij niet concreet gelast dat alleen aan de last voldaan kon worden door verwijdering van een deel van de bovenkant van de schutting. Dit leidt er toe dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de last ook ruimte biedt voor de door [partij] gekozen herstelmaatregelen om het perceel op te hogen.
Het betoog slaagt niet.
Is de last uitgevoerd?
6.       [appellant] betoogt dat [partij] de last niet heeft uitgevoerd voor afloop van de begunstigingstermijn. Hiertoe wijst [appellant] er op dat de rechtbank heeft miskend dat de ophoging van het perceel buiten beschouwing moet worden gelaten. Deze ophoging van het perceel tot aan het peil van de weg moet worden aangemerkt als een plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende ophoging, aldus [appellant]. [appellant] wijst er daartoe op dat niet het gehele perceel is opgehoogd tot het peil van de woning en de weg, maar alleen het voorste gedeelte van het perceel. Omdat de last niet is uitgevoerd binnen de gestelde begunstigingstermijn, heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat het college heeft kunnen weigeren om tot invordering over te gaan.
6.1.    Bij de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat [partij] binnen de begunstigingstermijn heeft voldaan aan de last, is van belang of na de ophoging van het perceel berekend vanaf het verloop van het terrein sprake is van een erfafscheiding van maximaal 2 m hoog. De last is opgelegd omdat de erfafscheiding zonder omgevingsvergunning was gerealiseerd en niet vergunningvrij was op grond van artikel 2, aanhef en onder 12, aanhef en onder b, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. In het besluit van 29 juni 2020 heeft het college daarom beoordeeld of op het perceel na de ophoging daarvan sprake is van een erfafscheiding van maximaal 2 m hoog berekend vanaf het verloop van het terrein, met toepassing van de meetwijze zoals opgenomen in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van die bijlage. Daaruit volgt dat het uitgangspunt is dat de hoogte van een bouwwerk dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Bij de beoordeling of een ophoging past bij het verloop van het terrein dienen niet alleen het desbetreffende perceel, maar ook de omliggende percelen te worden betrokken (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:958, r.o. 8.3).
[partij] heeft een groot gedeelte van zijn perceel opgehoogd, zodat dit aansluit op het peil van zijn woning en de weg. Ter zitting van de Afdeling is onweersproken gesteld dat het perceel van [partij] na de ophoging dezelfde hoogte heeft als de omliggende percelen en dat het perceel van [appellant] het enige perceel in de straat is dat lager ligt. Daarnaast bevinden zich aan de voet van de erfafscheiding geen ophogingen die uitsluitend zijn aangebracht voor de erfafscheiding en die niet bij het verdere verloop van het terrein passen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de terreinhoogte na voltooiing van de ophoogwerkzaamheden - als uitgangspunt heeft kunnen nemen en dat dit betekent dat de erfafscheiding niet hoger is dan 2 m berekend vanaf het verdere verloop van het terrein. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat het college terecht heeft geweigerd om tot invordering over te gaan omdat binnen de begunstigingstermijn is voldaan aan de opgelegde last onder dwangsom.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2024
700-1096
Bijlage
Wettelijk kader
Artikel 2, aanhef en onder 12, aanhef en onder b, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht luidt:
"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op: een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan  de volgende eisen:
[…]
niet hoger dan 2 m, en
[…]"
Artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van die bijlage luidt:
"Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:
[…]
b. hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet
bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen  aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven, en
[…]"