ECLI:NL:RVS:2024:3166
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden afgewezen op 21 juni 2018, en het bezwaar dat de vreemdelingen en hun referent hiertegen maakten, werd op 2 april 2020 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, verklaarde op 8 maart 2021 het beroep van de vreemdelingen en referent ongegrond. Hierop hebben zij hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. J. Eliya, advocaat te Hengelo.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 5 augustus 2024 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister geen positieve verplichting heeft op grond van artikel 8 van het EVRM om de broer van de referent, die ten tijde van de aanvragen minderjarig was, verblijf in Nederland toe te staan. Hoewel er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Irak uit te oefenen, wegen de belangen van de Nederlandse Staat bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder. De vreemdelingen hebben niet aangetoond dat de broer afhankelijk is van de referent.
Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van S. van Dijk LLM, griffier.