202303779/1/V3.
Datum uitspraak: 29 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 juni 2023 in zaak nr. NL23.15390 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 8 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 19 mei 2023 is de vreemdeling opgenomen in de grensprocedure en is aan hem met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Op 31 mei 2023 heeft de staatssecretaris het voornemen uitgebracht om de asielaanvraag af te wijzen als kennelijk ongegrond. Hierop heeft de vreemdeling op 1 juni 2023 een zienswijze ingediend. De volgende dag, op 2 juni 2023, heeft de staatssecretaris de maatregel opgeheven.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris maximaal 48 uur de tijd mag nemen om het nader gehoor te bestuderen en te beoordelen of de asielaanvraag in de grensprocedure kan worden afgedaan. In dit geval is volgens de rechtbank de maatregel buiten de termijn van 48 uur na het nader gehoor opgeheven, waardoor het voortduren van de maatregel met ingang van 31 mei 2023 onrechtmatig is geworden.
Grief
2. De staatssecretaris voert in zijn enige grief in de eerste plaats aan dat er binnen 48 uur na het nader gehoor een voornemen is uitgebracht en dat daarmee binnen de door de rechtbank gehanteerde termijn onderzoek is gedaan naar de geschiktheid van het asielverzoek voor de grensprocedure. Volgens de staatssecretaris is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste datum omdat het nader gehoor op 29 mei 2023 heeft plaatsgevonden en niet op 28 mei 2023. De datum van 28 mei 2023 is slechts eenmaal op het voorblad van het rapport van het nader gehoor genoemd, terwijl op de overige pagina’s van het rapport is uitgegaan van de datum van 29 mei 2023. Ook de vreemdeling heeft deze fout opgemerkt in de correcties en aanvullingen van het nader gehoor. In de tweede plaats voert de staatssecretaris aan dat, nadat eerst was geconcludeerd dat de aanvraag kan worden afgedaan in de grensprocedure, zich later feiten en omstandigheden kunnen voordoen waardoor een asielaanvraag zich niet langer leent voor afdoening in de grensprocedure. Dat was ook in het geval van de vreemdeling aan de orde. De rechtbank heeft daar volgens hem ten onrechte geen rekening mee gehouden.
Toetsingskader
3. De staatssecretaris moet de gelegenheid krijgen om onderzoek te doen naar de omstandigheden als genoemd in artikel 31, achtste lid, van de Procedurerichtlijn, om te kunnen beslissen of het asielverzoek van de vreemdeling al dan niet (verder) behandeld kan worden in de grensprocedure. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1452, onder 5.1, waar de rechtbank ook naar heeft verwezen, moet de staatssecretaris - mede gelet op het bepaalde in artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn - een redelijke termijn worden gegund om onderzoek te verrichten naar onder meer de omstandigheden genoemd in artikel 31, achtste lid, van die richtlijn. Bij dat onderzoek zal een vreemdeling ten minste moeten worden gehoord over zijn asielverzoek. De staatssecretaris dient zorgvuldig en voortvarend te handelen en zo snel mogelijk te beslissen of de aanvraag in de grensprocedure kan worden afgedaan. In paragraaf C1/2.5 van de Vc 2000 staat dat de staatssecretaris tijdens de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voortdurend toetst of de aanvraag conform artikel 3, derde lid, Vw binnen de grensprocedure kan worden behandeld. Het uitgangspunt is dat de staatssecretaris uiterlijk na het nader gehoor, op basis van volledige informatie, aan de vreemdeling kenbaar maakt indien zijn aanvraag niet in de grensprocedure verder kan worden behandeld. Hiervan kan worden afgeweken indien in een eerder of later stadium relevante informatie voorhanden is. Dit betekent dat de staatssecretaris op elk moment, dus ook later na het nader gehoor, kan concluderen dat het asielverzoek zich niet leent voor een behandeling in de grensprocedure. Indien in de grensprocedure niet binnen vier weken is beslist over het in behandeling nemen, de ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid van de asielaanvraag, verkrijgt de vreemdeling ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Vw 2000 van rechtswege toegang tot Nederland. 4. De bewaringsrechter moet bij grensdetentie beoordelen of de procedure om een beslissing te nemen over het recht om het grondgebied te betreden met de nodige zorgvuldigheid en voortvarendheid wordt uitgevoerd en mag zich in beginsel niet inhoudelijk uitlaten over de vraag of een asielverzoek in de grensprocedure kan worden behandeld. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 13 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3794, onder 4.1 en 4.3, en 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4014, onder 2.2. Beoordeling
5. De Afdeling stelt vast dat het nader gehoor op 29 mei 2023 heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het nader gehoor heeft plaatsgevonden op 28 mei 2023. Gelet op het voornemen dat de staatssecretaris op 31 mei 2023 heeft uitgebracht, heeft de staatssecretaris binnen een redelijke termijn na het nader gehoor aan de vreemdeling kenbaar gemaakt dat zijn asielaanvraag in de grensprocedure zal worden voortgezet. De grief slaagt in zoverre.
6. De staatssecretaris heeft na ontvangst van de zienswijze een nieuwe afweging gemaakt en geconcludeerd dat de asielaanvraag van de vreemdeling toch niet geschikt is voor verdere behandeling in de grensprocedure. Hiermee heeft de staatssecretaris toepassing gegeven aan zijn verplichting om tussentijds af te wegen of de asielaanvraag nog geschikt is voor behandeling in de grensprocedure. De rechtbank heeft dit miskend. Indien de staatssecretaris na een tussentijdse afweging tot een ander inzicht komt en besluit om de asielaanvraag in de asielprocedure verder te behandelen, leidt dit op zichzelf niet tot het oordeel dat de staatssecretaris niet binnen een redelijke termijn de maatregel heeft opgeheven en dat daardoor de maatregel onrechtmatig heeft voortgeduurd. De staatssecretaris heeft de vrijheidsbenemende maatregel op 2 juni 2023 opgeheven, wat de Afdeling voldoende voortvarend acht. Ook op dit punt slaagt de grief.
Conclusie
7. De rechtbank heeft op grond van wat hiervoor uiteen is gezet ten onrechte geoordeeld dat de vrijheidsbenemende maatregel te laat is opgeheven en zij heeft deze ten onrechte vanaf 31 mei 2023 onrechtmatig geacht. Wat de staatssecretaris in zijn grief verder heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking meer.
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft de proceskosten niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 juni 2023 in zaak nr. NL23.15390;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2024
18-1041