ECLI:NL:RVS:2024:3138

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
202402310/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 11 april 2024 het beroep van de vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling ongegrond verklaarde. De vreemdeling was op 29 maart 2024 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.A. Dorsman, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De rechtbank had geoordeeld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had en dat de inbewaringstelling op de juiste wettelijke grondslag was gebaseerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vreemdeling misbruik van recht heeft gepleegd door een aanvraag om toetsing aan het EU-recht in te dienen met de intentie om zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen. De vreemdeling had geen relevante informatie verstrekt in zijn aanvraag en had geen bewijs geleverd voor een Unierechtelijk verblijfsrecht. De minister van Asiel en Migratie heeft overtuigend aangetoond dat de aanvraag van de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten en dat er geen aanknopingspunten waren voor een rechtmatig verblijf.

De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 1 augustus 2024.

Uitspraak

202402310/1/V3.
Datum uitspraak: 1 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 april 2024 in zaak nr. NL24.13817 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 11 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.A. Dorsman, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De minister en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Oordeel: misbruik van recht
1.       De vreemdeling heeft op 21 maart 2024 een aanvraag om toetsing aan het EU-recht ingediend. De vreemdeling betoogt in zijn enige grief tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat deze aanvraag procedureel rechtmatig verblijf oplevert als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530, waarmee er geen grondslag meer is voor inbewaringstelling. De minister heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling door het indienen van de aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren waaronder het recht op procedureel rechtmatig verblijf en daarmee invrijheidsstelling ontstaat, terwijl het doel van de Unieregeling niet wordt bereikt. De Afdeling legt hieronder uit waarom in dit geval sprake is van misbruik van recht, aan de hand van het toetsingskader uit de uitspraken van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2711 en ECLI:NL:RVS:2024:2709.
Objectief vereiste
2.       De Afdeling stelt vast dat het door het Unierecht beoogde doel in dit geval niet wordt bereikt. De minister heeft er terecht op gewezen dat de aanvraag van de vreemdeling geen enkele informatie bevat, behalve zijn eigen persoonsgegevens. De vreemdeling heeft geen verblijfsdoel aangekruist, hij heeft geen referent opgegeven en hij heeft geen onderbouwende documenten bijgevoegd, in weerwil van de instructies op het aanvraagformulier. Ook het dossier bevat geen geloofwaardige aanknopingspunten dat de vreemdeling een Unierechtelijk verblijfsrecht zou hebben. De vreemdeling verblijft sinds 2021 in de Europese Unie en hoewel hij heeft verklaard dat hij sinds 2018 is getrouwd met een vrouw die in Frankrijk woont en de Franse nationaliteit heeft, heeft hij ook verklaard dat hij geen contact meer met haar heeft. Verder heeft de minister erop gewezen dat de vreemdeling tijdens de gehoren in het kader van zijn asielprocedure in 2022 verklaarde geen partner te hebben. Dat er geen aanknopingspunt bestaat voor een Unierechtelijk verblijfsrecht, wordt in deze zaak ook bevestigd doordat de aanvraag is afgewezen op 29 april 2024 en dit besluit in rechte vaststaat.
Subjectief vereiste
3.       Ook aan het subjectieve vereiste is in dit geval voldaan. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend met de intentie om zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen, door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder procedureel rechtmatig verblijf ontstaat. Die intentie blijkt onder andere uit de omstandigheid dat de vreemdeling zijn aanvraag vijf dagen voordat hij zou worden uitgezet naar Algerije heeft ingediend, terwijl hij al geruime tijd in de Europese Unie verbleef. Op dezelfde dag heeft de vreemdeling ook een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning ingediend zonder daarbij de benodigde gegevens te verstrekken. De minister heeft verder gewezen op het rechtsmiddel dat de vreemdeling heeft ingesteld tegen de feitelijke uitzetting op 26 maart 2024. In die procedure heeft de voorzieningenrechter de vreemdeling een nadere termijn gegeven om zijn gestelde Unierechtelijke verblijfsrecht te onderbouwen, maar de vreemdeling heeft daarop geen relevante feiten en omstandigheden naar voren gebracht. Naast het voorgaande weegt als bijkomend element mee dat de vreemdeling zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht niet heeft ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd, als beschreven in artikel 3.101, tweede lid, van het Vb 2000.
Conclusie
4.       Hoewel de rechtbank een andere redenering heeft gevolgd dan de bovenstaande, heeft zij terecht overwogen dat de minister de maatregel van bewaring van 29 maart 2024 op de juiste wettelijke grondslag heeft opgelegd, namelijk artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De grief faalt.
5.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2024
962