202402505/1/R2 en 202402505/2/R2.
Datum uitspraak: 25 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:
1. Vereniging Ondernemend Moergestel, gevestigd in Moergestel, gemeente Oisterwijk (hierna: de vereniging),
2. wonend in Moergestel, gemeente Oisterwijk,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank ZeelandWestBrabant van 13 maart 2024 in zaak nr. 22/5433 en 22/5576 in het geding tussen:
1. de vereniging,
2. [verzoeker sub 2],
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2022 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan Moersmidden Vastgoed B.V. voor het bouwen van twee woongebouwen op de percelen Mary Muskensstraat 4 tot en met 30 en Kerkstraat 22 tot en met 32 te Moergestel, waarin 20 appartementen worden gerealiseerd.
Bij besluiten van 18 oktober 2022 heeft het college de door de vereniging en [verzoeker sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Op 19 juli 2023 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan.
Bij uitspraak van 11 maart 2024 heeft de rechtbank de door de vereniging en [verzoeker sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, maar de rechtsgevolgen hiervan in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak hebben de vereniging en [verzoeker sub 2] hoger beroep ingesteld.
Tevens hebben Ondernemend Moergestel en [verzoeker sub 2] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 juli 2024, waar de vereniging, vertegenwoordigd door H. Vijn, rechtsbijstandverlener in Waalwijk, [verzoeker sub 2], bijgestaan door H. Vijn, en het college, vertegenwoordigd door drs. M.F.H.T. Hordijk en ing. B.C.C. Tijssen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Moersmidden Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 6 augustus 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
3. Moersmidden Vastgoed B.V. heeft over het beroep van de vereniging naar voren gebracht dat dit beroep, voor zover dat is ingediend door de natuurlijke personen die zijn opgenomen in de lijst bij het hoger beroepschrift niet-ontvankelijk is.
Naar aanleiding van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter ervan uit de vereniging beroep heeft ingesteld en wordt gesteund door de personen die zijn opgenomen in de lijst met namen bij het hogerberoepschrift. Deze personen hebben niet zelf hoger beroep ingesteld. Er is dus geen reden in te gaan op het betoog van Moersmidden Vastgoed B.V. hierover.
4. De omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een bouwwerk en voor gebruik dat strijdig is met het bestemmingsplan. Ten opzichte van het geregelde in het plan mogen woningen worden toegevoegd en is de goothoogte verhoogd tot gedeeltelijk 9,75 meter en gedeeltelijk 9,51 meter.
5. De vereniging en [verzoeker sub 2] kunnen zich om meerdere redenen niet verenigen met het bouwplan. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 19 juli 2023 over zeven onderwerpen de beroepsgronden verworpen (over het Bouwbesluit (funderingen), het bodemonderzoek, een gestelde privaatrechtelijke belemmering, stikstofdepositie, het toenemen van het aantal woningen, de goothoogte en over de omgevingsdialoog). De rechtbank heeft in de tussenuitspraak verder geconcludeerd dat onvoldoende was onderbouwd dat het bouwplan aan de geldende parkeernormen voldeed.
In de uitspraak van 11 maart 2024 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek toereikend heeft hersteld aan de hand van een (nieuw) parkeerrapport van 24 augustus 2023.
Het hoger beroep van [verzoeker sub 2]
6. [verzoeker sub 2] heeft zich in hoger beroep met name gekeerd tegen de oordelen van de rechtbank over het Bouwbesluit (funderingen), het bodemonderzoek, een privaatrechtelijke belemmering, stikstofdepositie, het toenemen van het aantal woningen en de goothoogte.
De gronden die hij hierover heeft aangevoerd komen grotendeels overeen met wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [verzoeker sub 2] geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De voorzieningenrechter kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 8.1 t/m 13 en onder 16 opgenomen overwegingen van de tussenuitspraak, waarop dat oordeel is gebaseerd. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
[verzoeker sub 2] heeft in hoger beroep vastgehouden aan zijn standpunt dat het college niet heeft onderzocht en onderbouwd waarom de aan te leggen fundering voor het bouwplan geen negatieve effecten heeft voor de omliggende bebouwing en in relatie hiermee dat onvoldoende bodemonderzoek is verricht. Ook zijn volgens hem met een andere terreinindeling geen negatieve gevolgen zijn te verwachten voor (de funderingen van) zijn pand. Hierover overweegt de voorzieningenrechter dat het door [verzoeker sub 2] aangevoerde geen concrete aanknopingspunten biedt om te concluderen dat de rechtbank ten onrechte zou hebben geoordeeld dat de onderzoeken die het college aan het besluit ten grondslag heeft gelegd niet voldoende waren om te voldoen aan de zogenoemde aannemelijkheidstoets die het college gehouden was om uit te voeren.
[verzoeker sub 2] heeft in hoger beroep gesteld dat de zogenoemde kruimelgevallenregeling van artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) niet kan gelden voor de vergunde vergroting van het gebouw met ongeveer 50%. De voorzieningenrechter volgt dit betoog niet. Nog los van het feit dat dit geval geen vergroting van het bouwvolume is vergund van 50% ten opzichte van wat in het bestemmingsplan is geregeld, staat in artikel 4 van bijlage II bij het Bor geen procentuele begrenzing vermeld.
Voor zover [verzoeker sub 2] nog in algemene zin een betoog heeft opgevoerd over de eisen die de Awb stelt aan besluiten en de beoordeling door de rechter hiervan, heeft de voorzieningenrechter hierin geen concrete hogerberoepsgronden tegen overwegingen van de rechtbank gelezen.
Het hoger beroep van de vereniging
7. De vereniging heeft zich in hoger beroep met name gekeerd tegen de oordelen van de rechtbank over het parkeren.
De gronden die zij hierover heeft aangevoerd komen grotendeels overeen met wat in beroep is aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op deze gronden ingegaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de vereniging geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van deze gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De voorzieningenrechter kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4 en 5 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
De vereniging heeft in hoger beroep gesteld dat in de omgeving onvoldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn in de openbare ruimte om de extra parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan op te vangen. Met name zijn er in de Kerkstraat veel minder parkeerplaatsen beschikbaar dan waarvan de onderzoeken die het college heeft gebruikt uitgaan; onder meer is geen rekening gehouden met de aanwezige rollaag. Ook zou de gemeente door middel van een betere indeling van parkeerruimten in de omgeving meer ruimte beschikbaar kunnen maken. Verder is het college bij het meetellen van parkeerplaatsen in de Schoolstraat niet uitgegaan van de juiste afstand tot het bouwplan.
Hierover overweegt de voorzieningenrechter dat de rechtbank in de overwegingen 4 en 5 van de uitspraak van 11 maart 2024 heeft onderbouwd waarom het college zich voor de benodigde en beschikbare parkeerruimte kon baseren op het (aanvullende) parkeerrapport van 24 augustus 2023. Dat de vereniging meent dat de parkeerplaatsen in de Kerkstraat erg krap zijn, betekent niet dat deze er niet zijn. Het staat de vereniging overigens vrij om in overleg met de gemeente aan te geven waar naar haar mening in de straten rondom de percelen waarover het bouwplan gaat eventueel extra parkeerruimte zouden kunnen worden gecreëerd. Over de maximale afstand die het college heeft gebruikt om te beoordelen hoeveel parkeerplaatsen in de omgeving van het bouwplan aanwezig zijn, overweegt de voorzieningenrechter onder verwijzing naar figuur 1 van het parkeerrapport van 24 augustus 2023, dat het college uit kon gaan van de afbakening van het onderzoeksgebied die daarin is aangegeven.
Voor zover de vereniging nog in algemene zin een betoog heeft opgevoerd over de eisen die de Awb stelt aan besluiten en de beoordeling door de rechter hiervan, heeft de voorzieningenrechter hierin geen concrete hogerberoepsgronden tegen overwegingen van de rechtbank gelezen.
Conclusie en slot
8. Gelet op het voorgaande zijn de hoger beroepen van [verzoeker sub 2] en de vereniging ongegrond. De verzoeken om voorlopige voorziening moeten worden afgewezen.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen ongegrond;
II. wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Schellingerhout, griffier.
w.g. Borman
voorzieningenrechter
w.g. Schellingerhout
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024
723