202304028/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2023 in zaak nr. 22/4567 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond (hierna: de SUWR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2022 heeft de SUWR de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 15 september 2022 heeft de SUWR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2024, waar mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, als vertegenwoordiger van [appellant] is verschenen in aanwezigheid van [gemachtigde].
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 7 februari 2022 een urgentieverklaring aangevraagd. In zijn aanvraag stelt hij dat zijn huidige woning van 40 m2 met één slaapkamer te klein is voor zijn gezin. [appellant] woonde eerst alleen in de woning, maar door gezinshereniging in 2019 woont hij er sindsdien met zijn echtgenote en hun vier minderjarige kinderen van inmiddels 16, 15, 10 en 4 jaar. Hij geeft aan dat de schoolgaande kinderen geen ruimte hebben om hun schoolwerk te maken, de gezinsleden geen privacy hebben, de kinderen geen kind kunnen zijn en er veel spanningen zijn. Het gezin ervaart hierdoor ook slaaptekort en dit zorgt voor lichamelijke en psychische klachten. Hierbij stelt [appellant] dat zijn zoon een allergische reactie heeft die wordt verergerd door de benauwde situatie in de woning. Ook stelt hij dat zijn oudste dochter wordt gepest op school vanwege de woonsituatie.
2. De SUWR heeft bij het besluit van 15 september 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd. De SUWR heeft hierbij gewezen op artikel 2.3.8 van de Verordening woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020 en de weigeringsgrond van artikel 2.3, derde lid, in samenhang met de artikelen 5.1 tot en met 5.8 van Bijlage 1 van de Verordening. De SUWR heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring omdat ruimtegebrek niet onder een van de urgentiegronden valt uit de Verordening. Dat de gezinssamenstelling niet passend is voor de woning, maakt volgens de SUWR niet dat de woning onbewoonbaar is, als bedoeld in artikel 5.2, aanhef en onder b, van Bijlage 1. De woning heeft namelijk geen gebreken. De SUWR heeft zich verder op het standpunt gesteld dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring op grond van medische noodzaak als bedoeld in artikel 5.1 van Bijlage 1. De medische problemen van de zoon van [appellant] hebben volgens de SUWR namelijk niet tot gevolg dat de huidige woning voor hem in ernstige mate duurzaam ongeschikt is voor bewoning. Ten slotte heeft de SUWR uiteengezet dat het beroep van [appellant] op internationale verdragen, onder andere artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 17 en artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest, hem niet kan baten en heeft de SUWR geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
Hoger beroep
3. De grond die [appellant] aanvoert over artikel 2.2.3, aanhef en onder f, van de Verordening slaagt naar het oordeel van de Afdeling niet. Alleen al omdat [appellant] geen woningzoekende is die als gevolg van een acute en onvoorziene omstandigheid niet meer over een zelfstandige woonruimte beschikt, zoals bepaald in dit artikel.
4. De gronden die [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zouden zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank hierover en in de onder 6.1, 6.2 en 8.1 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat de SUWR de afweging heeft mogen maken om te klein wonen niet als een urgent huisvestingsprobleem aan te merken. De gronden die [appellant] in dit verband aanvoert over strijd met de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie behalve de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:412, ook de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93). Wat [appellant] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen. De Afdeling overweegt verder dat de SUWR de belangen van de kinderen onder ogen heeft gezien. De SUWR heeft hierbij in aanmerking genomen dat de kinderen samen met hun ouders over een woning beschikken en dus een dak boven hun hoofd hebben en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het welbevinden van de kinderen binnen het gezin ernstig in het geding komt door de woonsituatie. Onder deze omstandigheden heeft de SUWR het belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] om op de door hem gewenste wijze aan zijn gezinsleven vorm te geven. Net als het college begrijpt de Afdeling dat de woonsituatie moeilijk is voor [appellant] en zijn gezin, zeker met vier opgroeiende kinderen. Maar de situatie is helaas niet anders dan die van vele andere gevallen in Rotterdam.
De gronden slagen niet.
5. De Afdeling overweegt tot slot dat op de zitting is gebleken dat de situatie van [appellant] inmiddels in verband met een ernstige ziekte is veranderd. Op zitting is besproken dat die trieste verandering van omstandigheden in deze procedure bij de bestuursrechter niet kan worden meegenomen, omdat daarin de rechtmatigheid van het bestreden besluit van 15 september 2022 naar de feiten en omstandigheden van dat tijdstip wordt beoordeeld. Maar [appellant] kan wel een nieuwe aanvraag doen met een recente medische onderbouwing die eventueel kan leiden tot de urgentiegrond medische noodzaak als bedoeld in artikel 5.1 van Bijlage 1 van de Verordening.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De SUWR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024
154-1090