ECLI:NL:RVS:2024:2999

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
202106733/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgevingsvergunningen voor hekwerken nabij Natura 2000-gebied

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 september 2021. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Oirschot omgevingsvergunningen had verleend voor het plaatsen van hekwerken op percelen in Middelbeers. De vergunningen werden verleend op 15 maart en 22 mei 2019, maar de Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West-, en Middelbeers maakte bezwaar. Dit bezwaar werd gegrond verklaard door het college op 16 oktober 2019, wat leidde tot de herroeping van de vergunningen. De rechtbank oordeelde dat de hekwerken in strijd waren met het bestemmingsplan, omdat ze niet ten dienste stonden van de bestemming 'Natuur'. De erven betoogden dat de hekwerken noodzakelijk waren ter bescherming van de natuur, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de hekwerken niet nodig waren voor het behoud of herstel van de natuurwaarden en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de hekwerken in strijd waren met het bestemmingsplan. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding toegewezen aan de Werkgroep wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale procedure duurde meer dan vier jaar, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,00, te betalen door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

202106733/1/R4.
Datum uitspraak: 24 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [appellant], laatstelijk gewoond hebbende in Oost-, West-, en Middelbeers, gemeente Oirschot,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 14 september 2021 in zaak nrs. 19/3035 en 19/3075 in het geding tussen onder meer:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oirschot.
Procesverloop
Bij besluiten van 15 maart 2019 en 22 mei 2019 heeft het college aan [appellant] omgevingsvergunningen verleend voor het plaatsen van hekwerken op percelen aan de [locatie A] in Oost-, West-, en Middelbeers.
Bij besluit, verzonden op 16 oktober 2019 (hierna: het besluit van 16 oktober 2019), heeft het college het door Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West-, en Middelbeers e.o. (hierna: De Werkgroep) daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, en de besluiten van 15 maart 2019 en 22 mei 2019 herroepen.
Bij uitspraak van 14 september 2021 heeft de rechtbank onder meer het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Werkgroep heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant], De Werkgroep, en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 22 mei 2024, waar de erven van [appellant] (hierna: de erven), vertegenwoordigd door mr. T.F.M. Wijgergans, advocaat in Veldhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J. Gerritsen, advocaat in Nijmegen, en mr. M. Stoof, zijn verschenen. Ook is op de zitting De Werkgroep, vertegenwoordigd door mr. R. Hörchner, advocaat in Breda, [gemachtigden], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvragen om een omgevingsvergunning zijn ingediend op 23 januari 2019 en 30 april 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Waar gaat deze zaak over?
2.       [appellant] was eigenaar van de percelen kadastraal bekend als E 2242, E 2470 en E 2571, gelegen aan de [locatie A] in Middelbeers. De percelen liggen binnen het plangebied van de bestemmingsplannen "Buitengebied, correctieve herziening" en "Buitengebied Fase II 2013, 2e bestuurlijke lus". Op perceel E 2242 staat een vrijstaande bungalow binnen de bestemming "Wonen". De overige gedeelten van dat perceel, en de andere twee percelen, zijn ingericht als bos en hebben de bestemming "Natuur". Alle percelen hebben de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel", en de aanduiding "overige zone - 500 meterzone Natura 2000". Direct naast perceel E 2242 ligt het Natura 2000-gebied Kempenland West.
3.       [appellant] heeft twee omgevingsvergunningen aangevraagd voor het plaatsen van hekwerken rondom (een deel van) zijn percelen. De hekwerken hebben een hoogte van 2 m en een lengte van in totaal 869 m. Bij besluiten van 15 maart 2019 en 22 mei 2019 zijn de vergunningen verleend. De Werkgroep heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het college de bezwaren van De Werkgroep gegrond verklaard, en de besluiten van 15 maart 2019 en 22 mei 2019 herroepen. Bij uitspraak van 14 september 2021 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
Ingetrokken beroepsgrond
4.       Op de zitting hebben de erven de beroepsgrond over het gelijkheidsbeginsel ingetrokken.
Zijn de hekwerken in strijd met het bestemmingsplan?
5.       De erven betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hekwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan, omdat ze niet zijn geplaatst ten behoeve van de op de percelen rustende bestemming "Natuur". De erven voeren aan dat de hekwerken geplaatst zijn ter bescherming van de natuur en bijdragen aan de landschappelijke waarden en natuurwaarden op de percelen. Zij verwijzen hierbij naar het rapport van Borgman Beheer & Advies en Van Bommel Faunawerk van 20 december 2019. Volgens de erven is onvoldoende rekening gehouden met het bosbeheerplan en de specifieke landschappelijke waarden en natuurwaarden die aanwezig zijn op de percelen. Ook voeren zij aan dat de percelen voldoende toegankelijk blijven voor zoogdieren. Volgens hen kan het merendeel van de zoogdieren de hekwerken passeren door ofwel door, onder, of over de hekwerken te gaan. Daarnaast voeren de erven aan dat de percelen ook zonder de hekwerken moeilijk toegankelijk zijn voor groot wild en hebben zij te kennen gegeven bereid te zijn om ondergrondse gangen aan te brengen voor het wild. Voor zover er al sprake zou zijn van een privaat belang bij afscherming van hun eigendom, doet dat er volgens de erven niet aan af dat het plaatsen van de hekwerken in ieder geval mede is ingegeven door het belang van de bescherming en de verdere ontwikkeling van de bos- en natuurwaarden op het perceel.
5.1.    Artikel 14.1 van de planregels luidt:
"De voor Natuur aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de natuur-, landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische en hydrologische waarden van beboste gronden en niet-beboste gronden en heidevelden;
b. geïntegreerd bosbeheer;
[…]"
5.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de hekwerken gelet op de aard en omvang daarvan dienen als perceelafscheiding. De omstandigheid dat de hekwerken mogelijk als bijkomend effect hebben dat de percelen worden beschermd tegen de door de erven gestelde crossactiviteiten, vandalisme en wandelaars met honden maakt niet dat de hekwerken ten dienste staan van de bestemming "Natuur". Niet aannemelijk is gemaakt dat de verstoring door derden van dien aard is, dat een hekwerk zoals in dit geval van in totaal 869 m lang en 2 m hoog en voor een groot deel voorzien van gaas, nodig is voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de in het bestemmingsplan genoemde waarden van de beboste gronden. Ook de stelling van de erven dat de hekwerken passen bij de wijze van geïntegreerd bosbeheer zoals bedoeld in het bosbeheerplan, maakt niet dat de hekwerken ten dienste staan van de bestemming "Natuur". Uit het overgelegde rapport van 20 december 2019 en uit het bosbeheerplan blijkt niet dat het plaatsen van hekwerken van deze aard en omvang nodig is voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de waarden van de beboste gronden of voor het geïntegreerd bosbeheer.
Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de hekwerken het gebruik van de percelen door sommige dieren kunnen verhinderen, of in ieder geval een stuk moeilijker kunnen maken. Het rapport van 20 december 2019 doet hier niet aan af, omdat daarin slechts gesteld wordt dat een deel van de percelen nog door grote dieren kan worden betreden.
De conclusie is dan ook dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de hekwerken in strijd zijn met de bestemming "Natuur". De uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1580, waarnaar de erven nog hebben verwezen, maakt dat niet anders. In die uitspraak ging het niet om een hekwerk in de bestemming "Natuur", maar in de bestemming "Bos". Daarnaast is in die zaak niet geoordeeld dat het hekwerk binnen de bestemming "Bos" past. In die zaak was juist een vergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt niet.
Moest het college afwijken van het bestemmingsplan?
6.       De erven betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld het college geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan hoefde te verlenen. Daartoe voeren zij aan dat het noodzakelijk is om de natuur af te schermen.
6.1.    Zoals hiervoor overwogen, is niet aannemelijk gemaakt dat hekwerken van deze aard en omvang nodig zijn voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de in het bestemmingsplan genoemde waarden van de beboste gronden. Alleen al hierom slaagt het betoog niet.
Overschrijding redelijke termijn
7.       De Werkgroep heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren.
7.2.    De redelijke termijn is gestart vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van De Werkgroep tegen het besluit van 15 maart 2019. Het bezwaarschrift is door het college ontvangen op 22 april 2019. Met deze uitspraak van de Afdeling is de procedure geëindigd, zodat de procedure in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd. Geen aanleiding wordt gezien om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim 1 jaar en 3 maanden is overschreden.
7.3.    De volgende vraag die moet worden beantwoord is aan wie deze overschrijding moet worden toegerekend.
Het college heeft binnen de redelijke behandelingsduur van zes maanden het besluit op bezwaar genomen.
De rechtbank heeft na ongeveer 1 jaar en bijna 10 maanden na het instellen van beroep een uitspraak gedaan op het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2019. De duur van anderhalf jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het beroep is daarmee met ongeveer vier maanden overschreden.
De Afdeling heeft na ongeveer 2 jaar en 9 maanden na het instellen van hoger beroep een uitspraak gedaan op het hoger beroep. De duur van twee jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het hoger beroep, is daarmee met ongeveer negen maanden overschreden.
7.4.    Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 4/13 deel moet worden toegerekend aan de rechtbank en voor 9/13 deel aan de Afdeling.
7.5.    Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan De Werkgroep toe te kennen schadevergoeding € 1.500,00. Omdat de overschrijding aan de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat der Nederlanden. De minister van Justitie en Veiligheid moet daarvan 4/13 deel voldoen, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moet daarvan 9/13 deel voldoen.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
10.     Het verzoek van De Werkgroep om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
11.     De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet de proceskosten vergoeden die De Werkgroep heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, voor zover aangevallen;
II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West-, en Middelbeers e.o. een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,00 te betalen (€ 461,54 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 1038,46 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties);
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West-, en Middelbeers in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50 (€ 218,75 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 218,75 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024
457-1005