ECLI:NL:RVS:2024:2997

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
202106770/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van besluiten inzake inrit en kap van bomen in Natura 2000-gebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die eerder het beroep van [appellant] tegen handhavingsbesluiten van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot gegrond verklaarde. Het college had in 2019 een verzoek om handhaving van de Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West-, en Middelbeers afgewezen, waarna het bezwaar van de Werkgroep in 2019 gegrond werd verklaard en het college in 2020 [appellant] gelastte om zonder vergunning aangelegde werken te verwijderen. De rechtbank vernietigde enkele van deze besluiten, maar het hoger beroep van de erven richtte zich tegen de handhaving van de last om de inrit te verwijderen en het terrein te herstellen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld en geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de kapwerkzaamheden zonder vergunning zijn uitgevoerd en dat de erven niet konden aantonen dat er sprake was van normaal onderhoud. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar vernietigt het besluit van 1 maart 2022 van het college, waarin de last om de inrit te verwijderen was ingetrokken. De Afdeling oordeelt dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom er geen overtreding was en dat er alsnog een nieuw besluit moet worden genomen. Tevens wordt een schadevergoeding toegekend aan de Werkgroep wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

202106770/1/R4.
Datum uitspraak: 24 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [appellant], laatstelijk gewoond hebbende in Oost-, West-, en Middelbeers, gemeente Oirschot,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 14 september 2021 in zaak nr. 19/3457, 20/1556 en 20/1558 in het geding tussen:
1.       [appellant],
2.       Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West-, en Middelbeers e.o. (hierna: De Werkgroep),
en
het college van burgemeester en wethouders van Oirschot.
Procesverloop
Bij besluit, verzonden op 23 mei 2019 (hierna: het besluit van 23 mei 2019), heeft het college het verzoek om handhaving van De Werkgroep tegen het veranderen van de inrit en het kappen van bomen op percelen aan de [locatie A] in Middelbeers afgewezen.
Bij besluit, verzonden op 19 november 2019 (hierna: het besluit van 19 november 2019), heeft het college het door De Werkgroep daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 23 mei 2019 herroepen, en het verzoek om handhaving alsnog toegewezen.
Bij besluit, verzonden op 1 mei 2020 (hierna: het besluit van 1 mei 2020), heeft het college [appellant] gelast om de zonder omgevingsvergunning aangelegde inrit te verwijderen en het terrein dat een verandering heeft ondergaan als gevolg van de aanleg van de inrit in de oorspronkelijke staat te herstellen en hersteld te houden. [appellant] is ook gelast om het verwijderen van houtopstanden en grondbewerking als gevolg daarvan te beëindigen en beëindigd te houden, de bodemstructuur en het natuurlijk reliëf van de bodem niet aan te tasten, en geen beregening en besproeiing van de jonge aanplant met ter plaatse gewonnen grondwater te laten plaatsvinden.
Bij uitspraak van 14 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 19 november 2019 en 1 mei 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft ook het beroep van De Werkgroep tegen het besluit van 1 mei 2020 gegrond verklaard. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd voor zover [appellant] is gelast de bestaande onverharde inrit op de oorspronkelijke locatie te handhaven, de plaatselijke bodemstructuur en het natuurlijke reliëf van de bodem niet aan te tasten, en niet is gelast zich te onthouden van iedere vorm van grondwateronttrekking. De rechtbank heeft het college ook gelast om een nieuw besluit te nemen met betrekking tot het zonder aanlegvergunning uitvoeren van verschillende werken, waaronder het egaliseren van gronden, in strijd met artikel 14.4.1, onder c, van de planregels in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Werkgroep en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit, verzonden op 1 maart 2022 (hierna: het besluit van 1 maart 2022), heeft het college een nieuw besluit genomen.
De Werkgroep heeft gronden ingediend tegen dit besluit.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 22 mei 2024, waar de erven van [appellant] (hierna: de erven), vertegenwoordigd door mr. T.F.M. Wijgergans, advocaat in Veldhoven, het college, vertegenwoordigd door mr. M. Stoof, bijgestaan door mr. L.J. Gerritsen, advocaat in Nijmegen, zijn verschenen. Ook is op de zitting De Werkgroep, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. R. Hörchner, advocaat in Breda als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wabo is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 12 maart 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Waar gaat deze zaak over?
2.       [appellant] was eigenaar van de percelen kadastraal bekend als E 2242, E 2470 en E 2571, gelegen aan de [locatie A] in Middelbeers. De percelen liggen binnen het plangebied van de bestemmingsplannen "Buitengebied, correctieve herziening" en "Buitengebied Fase II 2013, 2e bestuurlijke lus". Op perceel E 2242 staat een vrijstaande bungalow binnen de bestemming "Wonen". De overige gedeelten van dat perceel, en de andere twee percelen, zijn ingericht als bos en hebben de bestemming "Natuur". Alle percelen hebben de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel", en de aanduiding "overige zone - 500 meterzone Natura 2000". Direct naast perceel E 2242 ligt het Natura 2000-gebied Kempenland West.
3.       [appellant] heeft werken uitgevoerd op zijn gronden, waaronder de aanleg van een inrit en de kap van bomen. Hij had daarvoor geen vergunning. Het college heeft daar handhavend tegen opgetreden.
Het hoger beroep
Ingetrokken beroepsgronden
4.       Op de zitting hebben de erven hun beroepsgronden dat concreet zicht op legalisatie bestond en dat het besluit van 1 mei 2020 in strijd met artikel 5:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen, ingetrokken.
De inrit
5.       De erven betogen dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 1 mei 2020 in stand heeft gelaten wat betreft de last die ziet op het aanbrengen van de verharding. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen noodzaak was voor het aanleggen van de verharde inrit. Nog daargelaten dat die noodzaak volgens de erven wel aanwezig is, betogen de erven dat gelet op het toetsingskader van artikel 14.4.3 van de planregels niet relevant is of er een noodzaak bestaat voor het aanleggen van de inrit.
5.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
5.2.    De rechtbank heeft de noodzaak van de inrit niet betrokken bij de toetsing aan het bestemmingsplan. De rechtbank heeft beoordeeld of het beroep van [appellant] op het evenredigheidsbeginsel kon slagen. Daartoe heeft de rechtbank onder 9.2 van de uitspraak overwogen dat de bestemming "Natuur" rondom de woonbestemming niet in de weg staat aan de aanleg van een inrit op die gronden, en de planregels de mogelijkheid bieden om de aanlegvergunning die daarvoor noodzakelijk is aan te vragen. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat de door [appellant] gestelde noodzaak voor de aanleg van de inrit niet maakte dat niet kon worden gehandhaafd, en dat als [appellant] de inrit wilde aanleggen, hij een omgevingsvergunning voor de inrit had moeten aanvragen. De rechtbank heeft dat terecht overwogen.
Het betoog slaagt niet.
6.       De erven betogen daarnaast dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 1 mei 2020 in stand heeft gelaten wat betreft de last die ziet op het herstellen van het terrein. Daartoe voeren zij aan dat de last te vaag is geformuleerd, zodat onduidelijk is wat zij moeten doen om geen dwangsom te verbeuren. Volgens hen heeft er namelijk geen verandering van het terrein plaatsgevonden in verband met de aanleg van de inrit.
6.1.    De rechtbank heeft het besluit van 1 mei 2020 terecht in stand gelaten wat betreft de last die ziet op het herstellen van het terrein. Die last is niet te vaag. Uit het besluit blijkt voldoende duidelijk dat de gronden in de staat moeten worden gebracht zoals ze waren voordat de inrit werd gerealiseerd. Voor zover de erven aanvoeren dat er geen verandering van het terrein heeft plaatsgevonden door de realisatie van de inrit, overweegt de Afdeling dat voor de aanleg van een verharde inrit per definitie veranderingen aan het terrein moeten plaatsvinden. Deze veranderingen moeten volgens de last worden teruggedraaid.
Het betoog slaagt niet.
De kapwerkzaamheden
7.       De erven betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een omgevingsvergunning voor de uitgevoerde kapwerkzaamheden nodig was. Daartoe voeren zij aan dat de kapwerkzaamheden die hebben plaatsgevonden ten behoeve van de dunning van het bos, normaal onderhoud in het kader van bosbeheer zijn in de zin van artikel 14.4.2 van de planregels, dan wel normaal beheer zijn in de zin van dat artikel, zodat het bestemmingsplan de werkzaamheden niet verbiedt. Deze werkzaamheden zijn volgens hen normaal onderhoud, omdat het regulier onderhoud betreft zoals bedoeld in artikel 1, lid 110, van de planregels. Daarbij wijzen zij er ook op dat de werkzaamheden hebben plaatsgevonden ter uitvoering van een goedgekeurd bosbeheerplan van 25 september 2019. Voor de stelling van de erven dat de werkzaamheden normaal beheer zijn in de zin van artikel 14.4.2 van de planregels, verwijzen zij naar het advies van Staro van 3 maart 2020. In dat advies staat dat de dunning op de percelen E 2470 en E 2571 normaal onderhoud was. Het college heeft volgens de erven het advies in het besluit van 1 mei 2020 als herhaald en ingelast beschouwd. Daaruit blijkt dat het college de werkzaamheden ook ziet als normaal onderhoud, zo stellen de erven.
7.1.    Artikel 2.1 van de Wabo luidt:
" 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…]
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
[…]".
Artikel 14.4.1 van de planregels luidt:
"Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
a. het verwijderen van houtgewas;
[…]".
Artikel 14.4.2 van de planregels luidt:
"Het sub 14.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden:
a. die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen in het kader van bos- en natuurbeheer;
[…]".
Artikel 1, lid 110 (normaal onderhoud), van de planregels luidt:
"het normale onderhoud van agrarische gronden, bossen, groenelementen / landschapselementen en natuurterreinen, zoals het beweiden en maaien van graslanden, het ploegen, eggen en inzaaien van akkers, het schonen van sloten en greppels, alsmede het regulieren onderhoud van bossen, groenelementen / landschapselementen en natuurterreinen, waaronder het kappen van bomen ter uitvoering van een goedgekeurd beheersplan."
7.2.    Uit artikel 14.4.1 van de planregels in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo volgt dat het verboden is om houtgewas te verwijderen zonder omgevingsvergunning. Uit artikel 14.4.2 volgt dat geen vergunning nodig is voor werkzaamheden die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen in het kader van bos- en natuurbeheer. Uit artikel 1, lid 110, van de planregels volgt vervolgens dat het reguliere onderhoud van bossen, waaronder het kappen van bomen ter uitvoering van een goedgekeurd beheersplan, onder normaal onderhoud valt.
[appellant] heeft zonder omgevingsvergunning kapwerkzaamheden uitgevoerd. De kapwerkzaamheden hadden als doel om het bestaande dennenbos toekomstbestendig om te vormen tot een bos met ook loofbomen. Om dat te bereiken wilde [appellant] het dennenbos uitdunnen en inheemse loofbomen herplanten. Uit het proces-verbaal van bevindingen van het controlebezoek van 27 november 2019 blijkt dat er ongeveer 750 gekapte stammen en ruim 1000 m3 snoei- en houtafval zijn aangetroffen.
De Afdeling is van oordeel dat de uitgevoerde werkzaamheden geen regulier onderhoud zijn. Daartoe overweegt de Afdeling dat het doel van de werkzaamheden gericht was op de omvorming van het bos, van een bos met naaldbomen, naar een bos met ook loofbomen. Dat is iets anders dan regulier onderhoud. Anders dan de erven stellen, heeft het college niet onder verwijzing naar het advies van Staro het standpunt ingenomen dat sprake is van normaal onderhoud. Het college heeft in het besluit van 1 mei 2020 het advies van Staro alleen bijgevoegd als bijlage bij de reactie op de ingediende zienswijzen.
Het bosbeheerplan van 25 september 2019 waar de erven naar verwijzen, was niet goedgekeurd op het moment dat de werkzaamheden plaatsvonden. Daarom waren de kapwerkzaamheden op dat moment, ook als ze zouden passen in het later goedgekeurde bosbeheerplan, geen normaal onderhoud in de zin van artikel 14.4.2 van de planregels. Ook toen het besluit van 1 mei 2020 werd genomen, was het bosbeerplan nog niet goedgekeurd.
Omdat het bos werd omgevormd van een bos met naaldbomen naar een bos met ook loofbomen, is ook geen sprake van normaal beheer in de zin van artikel 14.4.2 van de planregels. Anders dan waarvan de erven uitgaan, betekent dit oordeel niet dat de omvorming van een bos geen deel kan uitmaken van een beheersplan als bedoeld in artikel 1, lid 110, van de planregels. Normaal beheer in de zin van artikel 14.4.2 is beperkter van aard dan het beheer in een beheersplan waarvoor goedkeuring nodig is.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de uitgevoerde kapwerkzaamheden geen normaal onderhoud of beheer waren en daarom voor de werkzaamheden een omgevingsvergunning vereist was.
Het betoog slaagt niet.
Uitvoering bosbeheerplan
8.       Het college heeft bij besluit van 3 maart 2021 aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het verleggen van een inrit op het perceel E 2242. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 14 september 2021 in zaak 20/1621 aan die omgevingsvergunning zelf een voorschrift verbonden. Op grond van dat voorschrift moet [appellant] het bosbeheerplan van 25 september 2019 uitvoeren.
9.       De erven betogen dat rechtbank heeft miskend dat de opgelegde last onder dwangsom voor de kapwerkzaamheden geen stand kan houden. Zij voeren aan dat zij als gevolg van de uitspraak van de rechtbank in zaak 20/1621 uitvoering moeten geven aan het bosbeheerplan. Volgens hen moeten zij als onderdeel van het bosbeheerplan kapwerkzaamheden uitvoeren. Zij stellen dat zij dat niet kunnen als er ook een last onder dwangsom ligt die hen verbiedt om kapwerkzaamheden uit te voeren.
9.1.    De besluiten van 19 november 2019 en 1 mei 2020 moeten worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die golden toen die besluiten werden genomen. Toen die besluiten werden genomen, gold de verplichting tot uitvoering van het bosbeheerplan nog niet. Dat de rechtbank die verplichting op een later moment in een voorschrift heeft opgenomen, maakt alleen al daarom niet dat het college deze besluiten niet mocht nemen.
Het betoog slaagt niet.
De maximering van de dwangsommen
10.     De erven betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet heeft gemotiveerd waarom de maximering van de dwangsom bij de besluiten van 19 november 2019 en 1 mei 2020 is vastgesteld op een veel hoger bedrag (€ 75.000,00) dan de maximale dwangsom die het college aan een bij besluit van 29 november 2019 opgelegde last heeft verbonden (€ 25.000,00).
11.     De erven hebben dit betoog niet eerder in beroep bij de rechtbank aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor, omdat De Werkgroep een belanghebbende is die kan worden benadeeld. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
Bodemreliëf en de bodemstructuur
12.     De erven betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zelf moet gaan vaststellen of sprake is van een overtreding wat betreft de aantasting van de bodemstructuur en het bodemreliëf. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte uit het advies van Staro van 3 maart 2020 de conclusie heeft getrokken dat het niet ondenkbaar is dat het aanwezige reliëf op perceel E 2242 is genivelleerd, dat intensievere werkzaamheden hebben plaatsgevonden, en dat de doelstelling van deze werkzaamheden lijkt te zijn gericht op gecultiveerd gebruik. Uit het advies van Staro blijkt volgens de erven juist duidelijk dat er geen sprake is geweest van aantasting van de bodemstructuur of het bodemreliëf, zodat er geen sprake is van een overtreding.
12.1.  Anders dan de erven stellen, blijkt uit het advies van Staro niet dat er geen sprake is geweest van aantasting van de bodemstructuur of het bodemreliëf. In het advies van Staro staat namelijk ten aanzien van perceel E 2242 het volgende:
- "De bewerking van de bodem is intensiever dan in de andere twee percelen. Het is niet ondenkbaar dat aanwezig reliëf is genivelleerd. […]"
- "Het perceel heeft een duidelijk andere uitstraling dan de andere twee percelen. De werkzaamheden zijn intensiever (vooral ook de ingrepen in de bodem) en geven de indruk dat de functie anders is. De doelstelling lijkt een meer gecultiveerd gebruik."
Gelet op deze passages uit het advies van Staro heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat niet valt uit te sluiten dat in strijd met het bestemmingsplan grondwerkzaamheden hebben plaatsgevonden op perceel E 2242 en dat het college daarom in het kader van een nieuw te nemen besluit zelf moet gaan vaststellen wat er op dat perceel is gebeurd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
13.     Het hoger beroep van de erven is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.
14.     Het college hoeft geen proceskosten van de erven te vergoeden.
Het beroep tegen het besluit van 1 maart 2022
15.     Bij besluit van 1 maart 2022 heeft het college een nieuw besluit genomen. Met dit besluit heeft het college de last met betrekking tot de inrit ingetrokken voor zover de rechtbank deze last nog niet had vernietigd. Het college heeft met dit besluit ook de last over het verwijderen van houtopstanden ingetrokken. Het college heeft daarnaast besloten om [appellant] niet te gelasten om herstelwerkzaamheden uit te voeren aan de bodemstructuur en het bodemreliëf.
16.     Het besluit van 1 maart 2022 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
17.     De erven hebben kenbaar gemaakt zich met dit besluit te kunnen verenigen, zodat wat hen betreft geen beroep van rechtswege is ontstaan. De Werkgroep heeft gronden ingediend tegen dit besluit.
De inrit
18.     De Werkgroep betoogt dat het college de last met betrekking tot de inrit, de aanplant van nieuwe bomen en het herstel van het terrein ten onrechte heeft ingetrokken. Volgens De Werkgroep is de inrit met de verleende vergunning voor de aanleg van een weg niet gelegaliseerd.
18.1.  Het college heeft in het besluit van 1 maart 2022 de last met betrekking tot de inrit, de aanplant van nieuwe bomen en het herstel van het terrein ingetrokken. Dat heeft het college gedaan, omdat bij besluit van 3 maart 2021 alsnog een omgevingsvergunning is verleend voor de aanleg van de inrit, en de rechtbank dit besluit (gedeeltelijk) in stand heeft gelaten. Door de vergunningverlening is volgens het college geen sprake meer van een overtreding.
18.2.  Op het ingediende aanvraagformulier staat dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor de activiteit "Weg aanleggen of veranderen". In het besluit van 3 maart 2021 staat dat de omgevingsvergunning is aangevraagd en wordt verleend voor de activiteit "Aanleggen inrit/uitweg" en de activiteit "Weg aanleggen of veranderen". Uit de motivering van dat besluit en het daarin gehanteerde toetsingskader blijkt ook dat alleen de aanlegactiviteiten als bedoeld in de Algemene Plaatselijke Verordening en artikel 14.4.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn beoordeeld. Gelet hierop is de omgevingsvergunning alleen verleend voor die specifieke aanlegactiviteiten. Andere werkzaamheden die mogelijk nodig waren om de inrit aan te leggen, waaronder het verwijderen van houtgewas en het egaliseren van een deel van het terrein, zijn niet vergund. Voor zover die andere werkzaamheden hebben plaatsgevonden, heeft het college daarom niet deugdelijk gemotiveerd waarom geen sprake meer is van een overtreding.
Het betoog slaagt.
Bodemstructuur en natuurlijk reliëf
19.     De Werkgroep betoogt dat het college in het besluit van 1 maart 2022 ten onrechte geen last heeft opgelegd aan [appellant] vanwege het in strijd met artikel 14.4.1, aanhef en onder c, van de planregels zonder vergunning uitvoeren van grondwerkzaamheden. Daartoe voert zij aan dat uit het Algemene Hoogte Kaarten Nederland (hierna: AHN) systeem onmiskenbaar blijkt dat perceel E 2242 bijna geheel is geëgaliseerd. In het Staro rapport van 3 maart 2020 staat daarnaast ook dat het niet ondenkbaar is dat aanwezig reliëf is genivelleerd. In het deskundigenrapport van Bos Advies van 10 maart 2021, en in de aanvulling daarop door Bos Advies van 19 augustus 2021, staat eveneens dat het perceel is geëgaliseerd en de oorspronkelijke bodembedekking niet meer te zien is.
Het controlerapport van de toezichthouder dat het college aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, is volgens de Werkgroep gebrekkig, omdat de toezichthouder uitsluitend zijn eigen vermoeden beschrijft. Dat vermoeden uit de toezichthouder pas twee en een half jaar nadat de egalisatie heeft plaatsgevonden. Ook wijst de Werkgroep erop dat niet duidelijk is wat voor onderzoek de toezichthouder heeft gedaan en dat de toezichthouder alleen maar spreekt over de voorzijde van de woning terwijl het gaat om het hele perceel E 2242. Daarnaast wijst de Werkgroep erop dat nergens uit blijkt dat de toezichthouder kennis heeft genomen van de adviezen van Staro en Bos Advies.
De Werkgroep voert daarnaast aan dat het college in het besluit ten onrechte heeft overwogen dat de werkzaamheden voor de aanleg van de inrit zijn vergund, omdat voor de inrit ook een omgevingsvergunning voor egalisatie, bomenkap en bemestingswerkzaamheden nodig is en die nooit is verleend.
19.1.  Artikel 14.4.1 van de planregels luidt:
"Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
[…]
c. het ontgronden, afgraven, egaliseren, diepploegen, diepwoelen en ophogen van gronden;
[…]"
19.2.  In het besluit van 1 maart 2022 staat dat het college op 17 november 2021 een controle heeft laten uitvoeren, waarbij is geconstateerd dat op perceel E 2242 geen sporen en/of aanwijzingen zijn waardoor het vermoeden bestaat dat de natuurlijke glooiing van het terrein is aangetast aan de voorzijde van de woning. In het besluit staat ook dat voor zover het de aanleg van de inrit betreft op 3 maart 2021 een omgevingsvergunning is verleend.
19.3.  Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom zich op het perceel E 2242 geen overtreding van artikel 14.4.1, aanhef en onder c, van de planregels heeft voorgedaan. Het college had van de rechtbank de opdracht gekregen om te gaan kijken wat er op dat perceel is gebeurd. Het college heeft vervolgens weliswaar een controle laten uitvoeren, maar uit het controlerapport blijkt niet duidelijk wat voor onderzoek de toezichthouder van het college heeft gedaan om tot de conclusie te komen dat er geen aanwijzingen zijn dat de natuurlijke glooiing van het terrein is aangetast. Ook is niet duidelijk of de toezichthouder naar het hele perceel heeft gekeken. De Werkgroep heeft afbeeldingen uit het AHN systeem overgelegd en gemotiveerd uiteengezet waarom daaruit blijkt dat de natuurlijke glooiing van het terrein is aangetast. Daarnaast heeft de Werkgroep met verwijzing naar  het rapport van Bos Advies van 10 maart 2021, en de aanvulling daarop van 19 augustus 2021, gemotiveerd gesteld dat het perceel is geëgaliseerd, en de oorspronkelijke bodembedekking niet meer te zien is. Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom zij ondanks de informatie uit het AHN systeem en de rapporten van Bos Advies tot de conclusie is gekomen dat er geen sprake is van een overtreding.
Het college heeft in zijn besluit ook ten onrechte overwogen dat de werkzaamheden die nodig waren voor het aanleggen van de inrit zijn vergund. Zoals De Werkgroep terecht aanvoert, ziet die vergunning alleen op het aanleggen van de inrit, en niet voor andere werkzaamheden op die locatie.
Het betoog slaagt.
Overschrijding redelijke termijn
20.     De Werkgroep heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
20.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren.
20.2.  De redelijke termijn is gestart vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van De Werkgroep tegen het besluit van 23 mei 2019. Het bezwaarschrift is door het college ontvangen op 28 juni 2019. Met de uitspraak van de Afdeling van vandaag is de procedure geëindigd, zodat de procedure in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd. Geen aanleiding wordt gezien om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer 13 maanden is overschreden.
20.3.  De volgende vraag die moet worden beantwoord is aan wie deze overschrijding moet worden toegerekend.
Het college heeft binnen de duur van een half jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het bezwaar op het bezwaar van [appellant] besloten.
De rechtbank heeft na ongeveer één jaar en tien maanden uitspraak gedaan op het beroep van [appellant] tegen het besluit van 19 november 2019. De duur van één jaar en zes maanden die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het beroep, is daarmee met ongeveer vier maanden overschreden.
De Afdeling heeft na ongeveer 2 jaar en 9 maanden na het instellen van hoger beroep een uitspraak gedaan op het hoger beroep van [appellant]. De duur van twee jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het hoger beroep, is daarmee met ongeveer negen maanden overschreden.
20.4.  Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 4/13 deel moet worden toegerekend aan de rechtbank, en voor 9/13 deel aan de Afdeling.
20.5.  Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan De Werkgroep toe te kennen schadevergoeding € 1.500,00. Omdat de overschrijding aan de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat der Nederlanden. De minister van Justitie en Veiligheid moet daarvan 4/13 deel voldoen, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moet daarvan 9/13 deel voldoen.
Conclusie beroep en verzoek om schadevergoeding
21.     Het beroep van De Werkgroep is gegrond. Het besluit van 1 maart 2022 moet worden vernietigd, voor zover daarin de na de uitspraak van de rechtbank overgebleven last over de inrit is ingetrokken, en voor zover het college heeft besloten om [appellant] niet te gelasten herstelwerkzaamheden uit te voeren met betrekking tot het in strijd met artikel 14.4.1, aanhef en onder c, van de planregels zonder vergunning uitvoeren van grondwerkzaamheden op perceel E 2242.
Het college moet met inachtneming van deze uitspraak in een nieuw besluit alsnog deugdelijk beoordelen en motiveren of met betrekking tot de inrit en de grondwerkzaamheden op perceel E 2242 sprake is van een overtreding, en zo ja, of het daartegen al dan niet handhavend zal optreden. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
22.     Het college moet de proceskosten van De Werkgroep vergoeden.
23.     Het verzoek van De Werkgroep om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
24.     De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet de proceskosten vergoeden die De Werkgroep heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, voor zover aangevallen;
II.       verklaart het beroep van Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West-, en Middelbeers e.o. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 1 maart 2022, referentie OIR-2019-0797-001, document 21.S014905, gegrond;
III.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 1 maart 2022, referentie OIR-2019-0797-001, document 21.S014905, voor zover daarin de na de uitspraak van de rechtbank overgebleven last over de inrit is ingetrokken, en voor zover het college heeft besloten om [appellant] niet te gelasten herstelwerkzaamheden uit te voeren met betrekking tot het in strijd met artikel 14.4.1, aanhef en onder c, van de planregels zonder vergunning uitvoeren van grondwerkzaamheden op perceel E 2242;
IV.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Oirschot op om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oirschot tot vergoeding van bij Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West-, en Middelbeers e.o. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West-, en Middelbeers e.o. een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,00 te betalen (€ 461,54 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 1.038,46 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties);
VIII.    veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West-, en Middelbeers e.o. in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50 (€ 218,75 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 218,75 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024
457-1005