202105931/1/A3.
Datum uitspraak: 24 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], Egypte,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 16 juli 2021 in zaak nr. 20/4097 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2020 heeft de minister de door [appellante] ingediende aanvraag om een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 13 mei 2020 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, en de minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door mr. I.D. Fleuren, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is op [geboortedatum] 1999 geboren in [plaats], Egypte. Zij heeft een Nederlands paspoort aangevraagd. De minister heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat niet kan worden geconcludeerd dat zij bij haar geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen. De vader - naar Egyptisch recht - van [appellante] had bij haar geboorte de Nederlandse nationaliteit. Hij was toen echter niet alleen gehuwd met de moeder van [appellante], maar ook met een andere vrouw. Een bigaam huwelijk wordt in Nederland niet erkend, omdat een bigaam huwelijk in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Het hoger beroep gaat over de vraag of [appellante] de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
2. Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat [appellante] op het moment van haar geboorte een vader met de Nederlandse nationaliteit had. [vader] werd immers naar Nederlands recht niet als haar vader aangemerkt, omdat zijn huwelijk met haar moeder niet werd erkend. Daaraan doet niet af dat toen het eerste huwelijk van de vader per 5 maart 2002 werd ontbonden, de Nederlandse openbare orde niet meer in de weg stond aan de erkenning in Nederland van de familierechtelijke betrekking tussen [appellante] en de vader. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (hierna: EVN) schrijft niet voor dat de nationale wetgeving voor die situatie regelt dat de nationaliteit van rechtswege kan worden verkregen. [appellante] had bovendien na 5 maart 2002 tot het moment dat zij zeven jaar werd, door haar vader erkend kunnen worden. Van een door artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) verboden onderscheid tussen kinderen geboren tijdens een bigaam huwelijk en die geboren tijdens een monogaam huwelijk, is geen sprake. Er is volgens de rechtbank ook geen sprake van een schending van artikel 8 van het EVRM in verband met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Verder is de rechtbank van oordeel dat [appellante] nooit het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap heeft bezeten. Er is geen sprake van het verlies van het Nederlanderschap, zodat geen door de rechtsorde van de Europese Unie verleende en beschermde rechten worden aangetast. Op het verkrijgen dan wel onthouden van het Nederlanderschap is het Unierecht niet van toepassing. De rechtbank komt tot de conclusie dat de minister de aanvraag om een Nederlands paspoort terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat [appellante] niet de Nederlandse nationaliteit heeft.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 2, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) niet in strijd is met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het EVN. Daartoe voert zij aan dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het EVN bepaalt - voor zover van belang - dat elke verdragsstaat in zijn nationale wetgeving regelt dat zijn nationaliteit van rechtswege kan worden verkregen door kinderen van welke een van de ouders op het tijdstip van de geboorte van die kinderen de nationaliteit van die verdragsstaat heeft. Onder "kind" wordt blijkens artikel 2, onder c, van het EVN iedere minderjarige verstaan, zonder dat hierbij een onderscheid wordt gemaakt naar de juridische afstammingsrelatie tot de biologische ouder. Het EVN geeft geen definitie van het begrip "vader" of "ouder". Wel bepaalt artikel 5, eerste lid, van het EVN dat de regels van een verdragsstaat inzake nationaliteit geen onderscheid mogen bevatten of gebruiken inhouden die neerkomen op discriminatie op grond van het geslacht, godsdienst, ras, kleur, of nationale of etnische afkomst. Volgens [appellante] moet hieronder ook worden begrepen de situatie waarin ten tijde van de geboorte van het kind de biologische afstammingsrelatie tot de ouder vaststaat. Verder wijst [appellante] op artikel 2, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), op grond waarvan discriminatie op grond van geboorte niet is toegestaan.
4.1. Artikel 2, eerste lid, van de RWN bepaalt dat de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht hebben, tenzij de wet anders bepaalt.
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het EVN bepaalt dat elke Staat die partij is, in zijn nationale wetgeving regelt dat zijn nationaliteit van rechtswege verkregen kan worden door kinderen van welke een van de ouders op het tijdstip van de geboorte van die kinderen de nationaliteit van die Staat die partij is, bezit, behoudens eventuele uitzonderingen die in de nationale wetgeving zijn voorzien voor in het buitenland geboren kinderen. Ten aanzien van kinderen met betrekking tot welke het ouderschap is vastgesteld door erkenning, rechterlijke uitspraak of soortgelijke procedures kan elke Staat die Partij is bepalen dat het kind zijn nationaliteit verkrijgt overeenkomstig de in zijn nationale wetgeving vastgelegde procedure.
4.2. [appellante] is in Egypte geboren. Het bigame huwelijk van de vader, tijdens welk huwelijk zij is geboren, was onverenigbaar met de Nederlandse openbare orde. Niet in geschil is dat dit eraan in de weg staat dat [appellante] bij haar geboorte het Nederlandershap van rechtswege heeft verkregen op grond van artikel 3, eerste lid, van de RWN. Voorts is niet in geschil dat de vader haar niet heeft erkend voordat zij de leeftijd van zeven jaar bereikte of voordat zij meerderjarig werd.
4.3. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het EVN staat toe om in nationale wetgeving uitzonderingen te voorzien voor in het buitenland geboren kinderen. Anders dan [appellante] betoogt kan niet worden geoordeeld dat de nationale wetgeving over het verkrijgen van het Nederlanderschap van rechtswege bij de geboorte en de daarbij vastgelegde procedure over verkrijging van het Nederlanderschap door een latere erkenning in strijd is met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het EVN. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat sprake is van discriminatie op grond van geboorte. Evenmin ziet de Afdeling dat in de nationale regelgeving onderscheid wordt gemaakt naar geslacht, godsdienst, ras, kleur, of nationale of etnische afkomst. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gelet op artikel 4, tweede en vierde lid, van de RWN mogelijk is voor kinderen geboren tijdens een bigaam huwelijk om alsnog het Nederlanderschap te verkrijgen.
4.4. Het betoog slaagt niet.
5. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM niet slaagt omdat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad het Nederlanderschap niet kan worden verkregen door de werking van die bepaling. [appellante] betoogt dat in haar geval het gemaakte onderscheid tussen de gevolgen van een monogaam huwelijk en een bigaam huwelijk niet een legitiem doel dient en ook niet proportioneel is. Door het gemaakte onderscheid is volgens [appellante] haar recht op familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM geschonden.
Voor zover [appellante] bedoelt dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van kinderen die tijdens een monogaam huwelijk worden geboren, overweegt de Afdeling als volgt.
5.1. Artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, maar alleen die ongelijke behandeling die als discriminatie moet worden beschouwd omdat er geen redelijke en objectieve rechtvaardiging voor is. Dit betekent dat discriminatie slechts aan de orde is als het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of als er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (zie het arrest van het EHRM van 29 april 2008, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, paragraaf 60).
5.2. De vraag die beantwoord moet worden is of er voor het verschil in behandeling bij de gevolgen van de erkenning van kinderen die tijdens een bigaam huwelijk worden geboren en kinderen die tijdens een monogaam huwelijk geboren worden een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Voor de beoordeling of sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid is van belang of het door [appellante] gestelde onderscheid een legitiem doel dient en of het middel om dat doel te bereiken, proportioneel is. De Afdeling wijst op het arrest van het EHRM van 27 september 2011, Bah tegen het VK, ECLI:CE:ECHR:2011:0927JUD005632807, paragrafen 36 en 37.
5.3. [appellante] heeft als kind geboren tijdens een bigaam huwelijk niet door geboorte het Nederlanderschap verkregen en is daardoor afhankelijk van het handelen van haar vader. Nadat de bigame situatie werd opgeheven kon [appellante] totdat zij de meerderjarige leeftijd bereikte alsnog door haar vader worden erkend en het Nederlanderschap verkrijgen. De vader van [appellante] heeft dat niet gedaan.
5.4. Anders dan bij een monogaam huwelijk wordt een bigaam huwelijk alsmede de daaruit ontstane familierechtelijke betrekkingen niet in Nederland erkend. Dat onderscheid tussen het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen uit een monogaam huwelijk en een bigaam huwelijk heeft als doel de goede zeden en de openbare orde te beschermen. Dit is een legitiem doel omdat een bigaam huwelijk naar algemene in Nederland heersende maatschappelijke opvattingen in strijd is met de goede zeden en de openbare orde en er een dringend maatschappelijk belang betrokken is bij de handhaving daarvan. Het niet erkennen van die familierechtelijke betrekkingen is voorts proportioneel nu dit op effectieve en evenredige wijze bijdraagt aan dat doel. De erkenning van familierechtelijke betrekkingen ontstaan tijdens een bigaam huwelijk stuit immers slechts af op de openbare orde, zolang de bigame situatie voortduurt. Nadat de bigame situatie wordt opgeheven kan een kind totdat het de meerderjarige leeftijd bereikt alsnog door de vader worden erkend en het Nederlanderschap verkrijgen. Het gemaakte onderscheid is daarom niet in strijd met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
5.5. Voor het gemaakte onderscheid dat een monogaam huwelijk geen negatieve gevolgen heeft voor de afstamming en een bigaam huwelijk wel, bestaat een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Dat onderscheid maakt daarom niet dat haar door artikel 8, eerste lid, van het EVRM beschermde recht op familieleven is geschonden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] ook niet heeft aangevoerd dat zij door het niet verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit geen familieleven met haar vader heeft kunnen uitoefenen.
5.6. Het betoog slaagt niet.
6. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat haar vader haar niet tijdig heeft erkend niet aan haar kan worden toegerekend, omdat zij destijds minderjarig was. Deze toerekening is niet in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, en artikel 2, tweede lid, van het IVRK. Dat [appellante] inmiddels meerderjarig is, sluit de toepasselijkheid van deze bepalingen niet uit; kinderrechten kunnen in sommige gevallen doorwerken als de toepassing hiervan verband houdt met aspecten die betrekking hebben op de minderjarigheid. De vader was in de veronderstelling dat [appellante] door geboorte reeds het Nederlanderschap had verkregen. Hem kan dus niet worden verweten dat hij haar niet later alsnog heeft erkend. Te meer nu aan [appellante] met ingang van 13 februari 2007 een Nederlands paspoort is verstrekt.
6.1. [appellante] was ten tijde van het besluit van 13 mei 2020 meerderjarig. Zij valt daarom niet onder de reikwijdte van het IVRK. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8682, onder 4.2. Hiervoor is reeds overwogen dat het niet erkennen van familierechtelijke betrekkingen tussen [appellante] en de vader tijdens het bigame huwelijk een legitiem doel dient en proportioneel is. Bovendien kon [appellante] na de datum van ontbinding van het eerste huwelijk van haar vader totdat zij de meerderjarige leeftijd bereikte, door hem worden erkend. Artikel 4, eerste, tweede en vierde lid, van de RWN voorziet erin dat een kind dat niet is geboren uit het huwelijk van de vader met de moeder, van rechtswege het Nederlanderschap kan verkrijgen als gevolg van erkenning door een Nederlandse vader, dan wel als gevolg van gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van een Nederlandse vader. Dit is mogelijk tot dat het kind de meerderjarige leeftijd bereikt. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Het tegenwerpen van de eis dat [appellante] voordat zij meerderjarig werd door haar vader erkend moest worden om het Nederlanderschap te verkrijgen, is - zoals hiervoor al is overwogen - niet in strijd met het verbod op discriminatie.
6.2. Voor zover [appellante] ter zitting heeft betoogd dat er een beletsel bestond om [appellante] te erkennen nadat het eerste huwelijk werd ontbonden, wijst de Afdeling op het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, onder 3.10.6. Hieruit volgt dat - vanaf het tijdstip waarop het polygame karakter aan het huwelijk van de vader met de moeder is ontvallen - kan worden overgegaan tot erkenning door de vader, dan wel tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vader, een en ander met het oog op de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind op de voet van artikel 4, eerste, tweede en vierde lid, van de RWN. Anders dan [appellante] ter zitting heeft betoogd, staat ook het beletsel dat het kind al twee ouders heeft niet in de weg aan die mogelijkheid, omdat deze erkenning, dan wel gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, er niet toe zou leiden dat het kind in een familierechtelijke betrekking tot meer dan twee personen komt te staan. Uit artikel 2, eerste lid, van de RWN vloeit voort dat in de hiervoor bedoelde gevallen de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, maar pas haar beslag krijgt op het daartoe door artikel 4 van het RWN aangewezen tijdstip. 6.3. Het betoog slaagt niet.
7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat per 5 maart 2002 de Nederlandse openbare orde niet meer aan erkenning van de familierechtelijke betrekking in de weg stond, er niet toe leidt dat zij alsnog het Nederlanderschap heeft verkregen, omdat artikel 2, eerste lid, van de RWN eraan in de weg staat. Daartoe voert zij aan dat, hoewel het juist is dat het Nederlanderschap niet met terugwerkende kracht kan worden verkregen, de vraag is of dat artikel ten aanzien van haar buiten toepassing moet worden gelaten. Deze bepaling verhindert immers dat zij alsnog het Nederlanderschap verkrijgt, waardoor de met het discriminatieverbod strijdige situatie - dat zij alleen omdat zij tijdens een bigaam huwelijk is geboren het Nederlanderschap niet heeft verkregen - in stand wordt gelaten. Nationale wetgeving die niet in overeenstemming is met ieder verbindende verdragsbepalingen dient immers buiten beschouwing of toepassing te blijven, aldus [appellante].
7.1. Anders dan [appellante] betoogt, ziet de Afdeling geen aanleiding om artikel 2, eerste lid, van de RWN buiten toepassing te laten. Zoals de Afdeling al heeft overwogen, is in de situatie dat [appellante] bij haar geboorte niet van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen geen sprake van discriminatie. Dat [appellante] sinds 7 december 2017 meerderjarig is geworden en een erkenning na die datum geen nationaliteitsrechtelijk gevolg meer heeft, maakt evenmin dat artikel 2, eerste lid, van de RWN buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
7.2. Het betoogt slaagt niet.
8. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het onthouden van het Nederlanderschap terecht niet aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan artikel 7 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft getoetst. Daartoe voert zij aan dat in haar geval aanleiding bestaat om toch het Unierecht toe te passen omdat zij jarenlang Nederlander is geweest en daarmee als Unieburger is aangemerkt. [appellante] heeft met ingang van 13 februari 2007 een Nederlands paspoort verstrekt gekregen. Eerst bij besluit van 17 december 2014 heeft de minister te kennen gegeven haar aanspraak op het Nederlanderschap - en daarmee het burgerschap van de Unie - niet langer te erkennen. Ten onrechte is de rechtbank voorbijgegaan aan volgens haar vergelijkbare gevallen waarin wel een Unierechtelijke toets heeft plaatsgevonden. Verder wijst [appellante] op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 maart 2010, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104, paragraaf 62 en 63.
8.1. Anders dan [appellante] betoogt, brengt de omstandigheid dat zij gedurende een periode een Nederlands paspoort heeft gehad niet mee dat zij het Nederlanderschap heeft bezeten. Indien de minister ten onrechte een Nederlands paspoort verstrekt, betekent dit niet dat men het Nederlanderschap bezit. De RWN bepaalt limitatief in welke gevallen de Nederlandse nationaliteit wordt verkregen en hiertoe behoort niet het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit op basis van een verstrekt nationaal paspoort.
8.2. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [appellante] nooit de Nederlandse nationaliteit heeft gehad. Zij heeft die nationaliteit dan ook niet verloren. Het burgerschap van de Unie heeft [appellante] evenmin gehad en verloren. Hierin verschilt het geval van [appellante] van de gevallen die aan de orde waren in het arrest Rottmann. De rechtbank heeft dus terecht haar beroep op het Unierecht verworpen.
8.3. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.
10. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Van Deventer-Lustberg
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024
1105
BIJLAGE
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Artikel 7
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel 21
1. Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, is verboden.
2. Binnen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die Verdragen, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Europees Verdrag inzake Nationaliteit
Artikel 6
1. Elke Staat die partij is, regelt in zijn nationale wetgeving dat zijn nationaliteit van rechtswege kan worden verkregen door de volgende personen:
a. kinderen van welke een van de ouders op het tijdstip van de geboorte van die kinderen de nationaliteit van die Staat die partij is, bezit, behoudens eventuele uitzonderingen die in de nationale wetgeving zijn voorzien voor in het buitenland geboren kinderen. Ten aanzien van kinderen met betrekking tot welke het ouderschap is vastgesteld door erkenning, rechterlijke uitspraak of soortgelijke procedures kan elke Staat die Partij is bepalen dat het kind zijn nationaliteit verkrijgt overeenkomstig de in zijn nationale wetgeving vastgelegde procedure;
b. […].
EVRM
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Twaalfde Protocol bij het EVRM
Artikel 1
1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.
IVRK
Artikel 2
1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, eerbiedigen en waarborgen de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 2, eerste lid
Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.
Artikel 3, eerste lid
Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Artikel 4
1. In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
2. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
4. Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.