ECLI:NL:RVS:2024:2986

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
202204116/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schorsing van een leerling wegens digitaal pestgedrag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 31 mei 2022 het beroep van [wettelijk vertegenwoordiger] ongegrond verklaarde. [appellant] was geschorst door het college van bestuur van stichting BOOR voor een periode van drie dagen, omdat hij zich schuldig had gemaakt aan digitaal pestgedrag in een WhatsAppgroep. Het college handhaafde de schorsing op 16 juni 2021, na advies van de bezwaaradviescommissie. [appellant] betoogt dat de schorsing niet zorgvuldig is voorbereid en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college redelijkerwijs tot schorsing kon besluiten. Hij stelt dat hij onterecht uit de klas is gehaald en dat zijn ouders niet aanwezig waren tijdens het gesprek met de directeur en coördinator. Ook voert hij aan dat andere leerlingen in vergelijkbare situaties niet dezelfde maatregelen hebben gekregen, wat in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 mei 2024 behandeld en concludeert dat de schorsing zorgvuldig is voorbereid en dat het college binnen zijn beleidsruimte heeft gehandeld. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

202204116/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2022 in zaak nr. 21/4082 in het geding tussen:
[wettelijk vertegenwoordiger], handelend als wettelijk vertegenwoordiger van [appellant],
en
het college van bestuur van stichting BOOR (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2020, zoals aangevuld op 4 maart 2020, heeft het college [appellant] met ingang van 11 februari 2020 voor drie dagen geschorst.
Bij besluit van 16 juni 2021 heeft het college het door [wettelijk vertegenwoordiger] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2022 heeft de rechtbank het door [wettelijk vertegenwoordiger] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Westerbork, vergezeld door [wettelijk vertegenwoordiger] en [persoon], en het college, vertegenwoordigd door B. Oremus en mr. M. Sterrenberg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] zat in het schooljaar 2019/2020 in grade 8 op de Rotterdam International Secondary School. Deze school maakt deel uit van de Wolfert van Borselen scholengroep. Deze scholengroep valt onder het bevoegd gezag van stichting BOOR. Bij het besluit van 11 februari 2020 heeft het college [appellant] per direct voor drie dagen geschorst, omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan digitaal pestgedrag, onder meer in een WhatsAppgroep met leerlingen uit zijn klas. Bij het besluit van 16 juni 2021 heeft het college de schorsing, onder verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie toelating, schorsing en verwijdering openbaar onderwijs Rotterdam (hierna: de bezwaaradviescommissie), gehandhaafd.
Wettelijk kader
2.       Artikel 27, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) luidde ten tijde van belang:
"[…] Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor elke soort van scholen of voor aan scholen als bedoeld in artikel 10a verzorgde profielen voorwaarden voor de toelating en voorschriften omtrent verwijdering en voorwaardelijke bevordering worden vastgesteld. […]"
Artikel 13 van het Inrichtingsbesluit WVO luidde ten tijde van belang:
"1. Het bevoegd gezag kan met opgave van redenen een leerling voor een periode van ten hoogste één week schorsen.
[…]"
Hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college redelijkerwijs heeft kunnen besluiten om tot schorsing over te gaan. Hij voert daartoe aan dat de opgelegde schorsing niet zorgvuldig is voorbereid. Hij is op 11 februari 2020 onnodig en op een intimiderende manier door de directeur en de coördinator van de onderbouw uit de klas gehaald en ondervraagd, zonder dat zijn ouders in de gelegenheid zijn gesteld om daarbij aanwezig te zijn. Nadat de schorsing al was opgelegd zijn medeleerlingen onder dreiging van beschuldiging van mededaderschap verzocht een verklaring op te stellen met beschuldigingen tegen hem. Hij is onvoldoende in de gelegenheid gesteld om een adequaat weerwoord te bieden tegen de klacht die door medeleerling [naam medeleerling] tegen hem was ingediend en de verklaringen die door de andere medeleerlingen waren opgesteld. Het college heeft de beschuldigingen van [medeleerling] ten onrechte voor waar aangenomen, terwijl het college het verweer dat hij daartegen heeft gevoerd niet heeft betrokken bij de beslissing om tot schorsing over te gaan. De rechtbank is daar ten onrechte in meegegaan. [appellant] voert verder aan dat het college geen duidelijk beleid voert over het opleggen van maatregelen in geval van pestgedrag via WhatsApp. Voordat is besloten hem te schorsen is niet bezien of, met het oog op het herstel van de verstoorde verhouding binnen deze groep leerlingen, een andere aanpak aangewezen was. Verder is ten onrechte nagelaten om het gedrag van andere deelnemers van de Whatsappgroep bij de vaststelling van de feiten en de oplegging van de schorsing te betrekken. De schorsing is daarom in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
3.1.    Het college komt bij het opleggen van een schorsing op grond van artikel 13, eerste lid, van het Inrichtingsbesluit WVO beleidsruimte toe. Het college hanteert bij de toepassing van die bepaling beleid, dat is neergelegd in het RISS Handboek. In het RISS Handboek is vermeld dat voor het bezigen van beledigende taal naar medeleerlingen na overleg met het schoolhoofd schorsing mogelijk is.
3.2.    Over de aan de schorsing ten grondslag gelegde feiten bestaat in het kader van de eis van een zorgvuldige voorbereiding die volgt uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht weinig twijfel. [appellant] heeft erkend dat hij medeleerlingen beledigende berichten en memes heeft gestuurd via WhatsApp. Dit wordt ondersteund door de zich in het dossier bevindende verklaringen van medeleerlingen en uitdraaien uit WhatsAppgesprekken. Dat dit gebeurde in een WhatsAppgroep waarin, zoals [appellant] lijkt te betogen, het de cultuur was om elkaar over en weer te beledigen en hij naar hij stelt ook door [medeleerling] is gepest, doet op zichzelf niet af aan deze feiten. Ook het betoog dat medeleerlingen onder dreiging van beschuldiging van mededaderschap zijn verzocht een verklaring op te stellen met beschuldigingen tegen hem kan [appellant] niet baten. De schorsing is niet enkel op de verklaringen van deze leerlingen gebaseerd en in de aanvullende verklaring van [persoon] die in beroep is overgelegd is de eerdere verklaring dat [appellant] beledigend taalgebruik heeft gebruikt niet herroepen. Dat deze verklaringen op een later moment zijn opgesteld maakt, wat hier ook van zij, niet dat de schorsing niet in stand kan blijven. Ook als deze verklaringen na het besluit van 11 februari 2020 zouden zijn opgesteld, mocht het college deze, in navolging van de bezwaaradviescommissie, bij de beoordeling in bezwaar betrekken.
3.3.    Wat [appellant] aanvoert over de gang van zaken bij het uit de klas halen en ondervragen maakt niet dat de schorsing onzorgvuldig is voorbereid. Het college heeft toegegeven dat het beter was geweest om [appellant] niet tijdens een schooldag uit de klas te halen, maar om hem na afloop van de schooldag te horen. Zoals volgt uit wat [appellant] ter zitting op vragen van de Afdeling heeft geantwoord, heeft deze gang van zaken er evenwel niet toe geleid dat hij tijdens het gesprek met de directeur en de coördinator van de onderbouw anders heeft verklaard dan hij zou hebben gedaan als hij op een ander moment zou zijn gehoord. Ditzelfde geldt voor het feit dat geen van zijn ouders bij dit gesprek aanwezig is geweest.
3.4.    Voor zover [appellant] betoogt dat de aan hem opgelegde schorsing onevenredig is in verhouding tot de maatregelen die zijn opgelegd aan andere leerlingen uit de Whatsappgroep die zich schuldig hebben gemaakt aan pestgedrag wordt als volgt overwogen. Het college heeft toegelicht dat ook aan deze leerlingen maatregelen zijn opgelegd. Zonder om reden van privacy op de in individuele gevallen opgelegde duur van de schorsing in te gaan heeft het daarbij te kennen gegeven dat daarbij afhankelijk van de omstandigheden van het geval schorsingen met een duur van twee tot vier dagen zijn opgelegd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan een van deze leerlingen in een vergelijkbaar geval een lichtere maatregel is opgelegd. Dat er wellicht andere mogelijkheden waren om de orde binnen deze groep leerlingen te herstellen maakt, gelet op de beleidsruimte die het college bij het opleggen van een schorsing toekomt, niet dat het college niet tot het opleggen van een schorsing aan [appellant] heeft mogen overgaan.
3.5.    Het betoog faalt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024
809