202400310/1/V2.
Datum uitspraak: 18 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 december 2023 in zaak nr. NL22.21100 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 15 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.R. Nohar, advocaat te Lemmer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Nigeria. Zij heeft onder meer aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat ze bedreigd wordt door haar ex-partner. De minister heeft dit niet geloofwaardig geacht, omdat de vreemdeling hierover vaag en summier heeft verklaard. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Zij heeft onder meer overwogen dat in het besluit ondeugdelijk is gemotiveerd waarom de minister de vreemdeling heeft aangerekend vaag en summier te verklaren over de bedreigingen, terwijl psychische klachten van invloed zijn geweest op haar capaciteit om deugdelijke verklaringen af te leggen en deze klachten haar hebben belemmerd bij de gehoren. Uit de door haar in beroep overgelegde brieven van haar behandelaren en verpleegkundig specialisten van 12 april 2023 en 17 oktober 2023 blijkt namelijk dat zij is gediagnostiseerd met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) die verband houdt met haar vlucht uit Nigeria, aldus de rechtbank.
1.1. De minister bestrijdt in hoger beroep alleen de uitspraak van de rechtbank, onder 7.2 tot en met 7.5, over de mogelijkheden van de vreemdeling om te verklaren en over haar gestelde vrees voor haar ex-partner. De minister heeft toegezegd een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van de overige overwegingen van de uitspraak van de rechtbank. Daarom worden de overige overwegingen van de uitspraak van de rechtbank over andere asielelementen van de vreemdeling, zoals vrees voor mensenhandelaren en besnijdenis van haarzelf en haar minderjarige dochter, niet in deze uitspraak besproken.
Eerste grief
2. De eerste grief is gericht tegen het onder 1 weergegeven oordeel van de rechtbank. De minister betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de verslagen van de gehoren en de door de vreemdeling in beroep overgelegde brieven niet blijkt dat de vreemdeling wegens psychische problemen tijdens de gehoren niet in staat was om coherent, consistent en gedetailleerd te verklaren. De minister voert verder aan dat de vreemdeling geen deskundigenadvies, zoals een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO), heeft overgelegd waar dit uit blijkt. Volgens de minister heeft de rechtbank ten onrechte zelf een conclusie verbonden aan de diagnose van haar behandelaars over de mogelijkheden voor de vreemdeling om coherent, consistent en gedetailleerd te verklaren.
2.1. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de minister wegens de psychische klachten van de vreemdeling niet aan het besluit ten grondslag mocht leggen dat zij vaag en summier over de bedreigingen van haar ex-partner heeft verklaard. De minister voert daarbij terecht aan dat de vreemdeling geen rapport van een medisch deskundige, zoals het iMMO, heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij tijdens het aanmeldgehoor op 13 april 2021, het nader gehoor op 23 november 2021 en het aanvullend gehoor op 20 april 2022 niet coherent, consistent of gedetailleerd kon verklaren. De vreemdeling heeft weliswaar in beroep verklaringen van haar behandelaars overgelegd, waaruit volgt dat zij PTSS heeft en daarvoor sinds 20 maart 2023 wordt behandeld, maar de minister betoogt terecht dat hieruit nog niet volgt dat zij ten tijde van de gehoren niet in staat was om coherente, consistente en gedetailleerde verklaringen af te leggen. In de diagnose van PTSS zijn immers geen beperkingen benoemd om duidelijke verklaringen af te leggen. Zoals de minister verder terecht aanvoert, blijkt ook niet uit het advies van MediFirst van 25 april 2021 dat de vreemdeling niet in staat was om coherent, consistent en gedetailleerd te verklaren. Bovendien heeft de vreemdeling voor, tijdens en na de gehoren en in de correcties en aanvullingen geen melding gemaakt van haar problematiek en een daaruit voortvloeiend onvermogen om gedetailleerd te verklaren. Anders dan de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting betoogt, was de minister daarom niet verplicht om nader onderzoek te doen naar het vermogen van de vreemdeling om te verklaren. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraken van 13 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1211, onder 3.1, en van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085, onder 10.1 tot en met 10.4. 2.2. De minister draagt de klacht terecht voor, maar de grief leidt, zoals de minister zelf ook zegt, niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat andere zelfstandige oordelen in die uitspraak niet met grieven zijn bestreden, terwijl deze oordelen die uitspraak alleen kunnen dragen.
Tweede grief
3. In het verlengde van de eerste grief, is de tweede grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister in het besluit ten onrechte niet is ingegaan op de verklaringen van de vreemdeling over mishandeling door haar ex-partner in de periode dat zij nog samenwoonden en dat dit de beoordeling van haar vrees voor haar ex-partner bij terugkeer raakt. De minister wijst erop dat de gestelde bedreigingen door de ex-partner niet geloofwaardig zijn geacht, omdat de vreemdeling daarover niet naar behoren heeft verklaard en betoogt dat, voor zover sprake is geweest van huiselijk geweld in de periode vóór het vertrek van de vreemdeling in 2016, dit geen deel uitmaakte van haar asielrelaas.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat de minister in het besluit had moeten ingaan op de vraag of mishandelingen van de vreemdeling door haar ex-partner in het verleden vallen onder ‘ernstige schade’ als bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van de Vw 2000. Volgens de rechtbank heeft de minister het bewijsvermoeden op grond van deze bepaling onvoldoende betrokken bij de beoordeling in hoeverre de vreemdeling bij terugkeer voor ernstige schade van haar ex-partner te vrezen heeft.
3.2. Anders dan de minister betoogt, heeft de vreemdeling de mishandelingen en seksuele geweldpleging door haar ex-partner in het verleden wel naar voren gebracht in haar asielrelaas. Zij heeft immers in het aanvullend gehoor van 20 april 2022 verklaard over de mishandeling die heeft plaatsgevonden en de vrees die zij heeft voor seksuele geweldpleging door haar ex-partner bij terugkeer naar Nigeria. De minister heeft deze verklaringen ten onrechte niet betrokken in het besluit en het is aan de minister om in een nieuw besluit een standpunt hierover in te nemen.
3.3. De tweede grief faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. Partijen zijn het er echter over eens dat de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard en het besluit van 20 september 2022 terecht heeft vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op de aanvraag nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet of tevergeefs is aangevochten. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Toonen, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Toonen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024
551-979