ECLI:NL:RVS:2024:295

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
202304572/1/A3 en 202304572/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen standplaats loempiakraam op Zuidplein Rotterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 januari 2024 uitspraak gedaan over het verzoek van [verzoeker] om een voorlopige voorziening in verband met zijn aanvragen voor een standplaats voor een loempiakraam op het Zuidplein te Rotterdam. [verzoeker] heeft eerder meerdere aanvragen ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam zijn afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zoals vereist door artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2023, waarin de beroepen van [verzoeker] ongegrond werden verklaard. Tijdens de zitting kon [verzoeker] niet aantonen dat er sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die de afwijzing van zijn aanvragen zouden rechtvaardigen. De voorzieningenrechter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, zoals toegestaan onder artikel 8:86 van de Awb.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de eerdere afwijzing van de aanvragen te herzien. Het college van burgemeester en wethouders hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van nieuwe feiten of omstandigheden bij herhaalde aanvragen.

Uitspraak

202304572/1/A3 en 202304572/2/A3.
Datum uitspraak: 11 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2023 in zaak nrs. 20/1263 en 21/5528 in de gedingen tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Openbare zitting gehouden op 11 januari 2024 om 10:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. N. Verheij, voorzieningenrechter
griffier: mr. S.R. Renkema
Verschenen:
[verzoeker], bijgestaan door mr. S.C.M. Suijkerbuijk, advocaat te Spijkenisse, en
het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman en mr. C.W. de Jong.
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 7 juni 2023 van de rechtbank Rotterdam. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Beslissing:
De voorzieningenrechter
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Gronden:
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
[verzoeker] heeft vaker aanvragen gedaan voor het innemen van een standplaats ten behoeve van een loempiakraam op het Zuidplein te Rotterdam. Het college heeft deze aanvragen afgewezen. Op 2 oktober 2019 en 7 juni 2021 heeft [verzoeker] wederom aanvragen ingediend voor een standplaats op dezelfde locatie. Omdat [verzoeker] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, heeft het college deze aanvragen afgewezen. Ter zitting bij de Afdeling heeft [verzoeker] niet aannemelijk kunnen maken dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het college heeft dan ook terecht de aanvragen van [verzoeker] afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft dus terecht de beroepen ongegrond verklaard. De Afdeling zal daarom de uitspraak van de rechtbank bevestigen. Om die reden bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daarom zal de Afdeling afwijzen. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Verheij
voorzieningenrechter
w.g. Renkema
griffier
1071