202304341/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 15 oktober 2021 in zaak nr. 20/2917 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de Svb).
Procesverloop
Bij brief van 27 maart 2020 heeft de Svb [appellant] geïnformeerd dat hij minder kindgebonden budget hoeft terug te betalen.
Bij besluit van 9 september 2020 heeft de Svb het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad).
De Svb heeft nadere stukken ingediend en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Raad heeft zich bij uitspraak van 30 maart 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:591) onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen en heeft het hoger beroepschrift ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. G. Tajjiou, advocaat te Roermond, en de Svb, vertegenwoordigd door R.W. Nicolaas en G.E. Eind, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is getrouwd met [echtgenote]. [appellant] en [echtgenote] hebben vier kinderen, waarvan er in 2015 twee minderjarig waren. [echtgenote] woonde in 2015 met de twee minderjarige kinderen in Marokko en [appellant] woonde in Nederland.
2. De Belastingdienst/Toeslagen (thans: de Dienst Toeslagen) heeft aan [appellant] voorschotten kindgebonden budget over 2015 toegekend. Omdat de destijds minderjarige kinderen van [appellant] in 2015 in Marokko woonden en [echtgenote] met de zorg voor hen was belast, moesten de voorschotten kindgebonden budget op grond van artikel 26 van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko rechtstreeks aan [echtgenote] worden uitbetaald. De Svb vervult in dergelijke gevallen op grond van een convenant tussen de Svb en de Belastingdienst/Toeslagen een kassiersfunctie. De Svb draagt zorgt voor de uitbetaling van het kindgebonden budget, dat samen met de kinderbijslag in de vorm van een zogenoemde gezinsbijslag wordt uitbetaald aan de bedoelde verzorger. De Svb draagt op grond van datzelfde convenant ook zorg voor het invorderen van teruggevorderde bedragen aan kindgebonden budget.
3. De Svb heeft een bedrag van € 5.391,35 aan voorschotten kindgebonden budget over 2015 aan [echtgenote] uitbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot kindgebonden budget over 2015 vervolgens herzien naar nihil. Naar aanleiding daarvan heeft de Svb bij beslissing van 12 april 2017 het bedrag van € 5.391,35 ingevorderd. Van dat bedrag is niets aan de Svb terugbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het kindgebonden budget van [appellant] over 2015 definitief vastgesteld op € 2.325,00. De Svb heeft het exacte bedrag aan kindgebonden budget waarop [appellant] recht heeft omgerekend naar € 2.325,54. Bij brief van 27 maart 2020 heeft de Svb [appellant] geïnformeerd dat hij minder kindgebonden budget hoeft terug te betalen. De Afdeling begrijpt de mededeling in deze brief, gelet op de door de Svb daarop in het besluit van 9 september 2020 gegeven toelichting, aldus dat het te ontvangen bedrag van € 2.325,54 wordt afgetrokken van het bedrag van € 5.391,35 aan teveel ontvangen voorschotten kindgebonden budget over 2015, waardoor een bedrag van € 3.065,81 aan voorschotten kindgebonden budget over 2015 dient te worden terugbetaald. Bij beslissing van 30 maart 2020 heeft de Svb bepaald dat in verband met het ontbreken van aflossingscapaciteit voorlopig niet op deze schuld hoeft te worden afgelost.
Ambtshalve oordeel
4. De Afdeling ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de brief van de Svb van 27 maart 2020 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
5. De Svb heeft met de mededeling in de brief van 27 maart 2020, dat [appellant] minder kindgebonden budget hoeft terug te betalen, niet beoogd een besluit over de terug- of invordering van kindgebonden budget te nemen. De bevoegdheid tot het nemen van zo’n besluit lag en ligt nog steeds alleen bij de Dienst Toeslagen. Met de mededeling in die brief is op basis van het eerdergenoemde convenant feitelijk uitvoering gegeven aan besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen over de terugvordering van [appellant] van kindgebonden budget over 2015. De verschuldigdheid van het bedrag van de terugvordering volgt uit de besluitvorming van die dienst. Gelet op het voorgaande is de brief van de Svb van 27 maart 2020 niet gericht op rechtsgevolg en is deze brief daarmee geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar openstaat. Dat onderaan die brief een bezwaarclausule is opgenomen, is niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of een besluit als bedoeld in die bepaling is genomen. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat de brief van 27 maart 2020 wel een besluit is.
Terugkoppeling aan de wetgever
6. Nu de brief van 27 maart 2020 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wordt niet toegekomen aan beantwoording van de vraag of, aangenomen dat in die brief wel een besluit over de invordering van kindgebonden budget is vervat, de Svb bevoegd zou zijn geweest dit besluit te nemen. De Afdeling overweegt daarover ten overvloede het volgende.
7. De Dienst Toeslagen is het bevoegde bestuursorgaan om besluiten over de toekenning, herziening, terugvordering en invordering van kindgebonden budget en het toezicht daarop te nemen. Voor de kassiersfunctie, die de Svb voor rechthebbenden die in het buitenland wonen vervult, is geen wettelijke grondslag in de Wet op het kindgebonden budget opgenomen. De rol van de Svb is neergelegd in een samenwerkingsconvenant tussen de Svb en de rechtsvoorganger van de Dienst Toeslagen. Met een convenant kan niet worden voorzien in een bevoegdheidsgrondslag voor het nemen van besluiten over de invordering van kindgebonden budget door de Svb. Het is aan de wetgever om, voor zover deze de invordering van kindgebonden budget door de Svb in "buitenlandgevallen" van belang acht, te voorzien in een wettelijk voorschrift die de grondslag voor de uitoefening van deze bevoegdheid door de Svb regelt. Het convenant voorziet evenmin in een mandaatregeling, op grond waarvan de Svb bevoegd is om namens de Dienst Toeslagen besluiten over de invordering van kindgebonden budget in "buitenlandgevallen" te nemen. Het staat de Dienst Toeslagen vrij om met instemming van de Svb hierin alsnog bij mandaatbesluit te voorzien, als hen deze taakverdeling tussen de Svb en de Dienst Toeslagen in "buitenlandgevallen" voor ogen staat.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 september 2020 van de Svb alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, omdat de Svb het bezwaar van [appellant] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het bezwaar tegen de brief van 27 maart 2020 van de Svb zal niet-ontvankelijk worden verklaard. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
9. De Svb moet de proceskosten vergoeden.
Overschrijding van de redelijke termijn
10. [appellant] heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalve jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. 10.2. Vanaf de ontvangst op 4 mei 2020 van het tegen de brief van 27 maart 2020 gerichte bezwaarschrift tot aan de datum van de uitspraak van de Afdeling zijn vier jaar en ruim twee maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met ruim twee maanden is overschreden. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.
10.3. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift door de Raad tot aan het doen van deze uitspraak twee jaar en ruim zeven maanden geduurd. De duur van twee jaar die voor de behandeling van het hoger beroep redelijk wordt geacht is daarmee met ruim zeven maanden overschreden.
10.4. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, zal de Afdeling de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 500,00 aan [appellant] als vergoeding van door hem geleden immateriële schade.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 15 oktober 2021 in zaak nr. 20/2917;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Sociale Verzekeringsbank van 9 september 2020;
V. verklaart het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 27 maart 2020 niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de Sociale Verzekeringsbank tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt de Sociale Verzekeringsbank in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 624,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de Sociale Verzekeringsbank aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt;
X. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. M.M. Kaajan en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024
809