202102423/1/R2.
Datum uitspraak: 17 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen het besluit van 16 februari 2021 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college).
Procesverloop
Op 2 februari 2021 heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2091, een gewijzigd besluit genomen. Bij besluit van 16 februari 2021 heeft het college het gewijzigde besluit van 2 februari 2021 ingetrokken en een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarin staat dat het besluit van 6 juli 2016 in stand blijft. Daarmee is in dit nieuwe besluit een verzoek om handhaving van de verbodsbepalingen zoals genoemd in artikel 11 van de Flora- en Fauna-wet afgewezen. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) is partij in dit geding.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 19 maart 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. I.J. Wind-Middel, advocaat in Amsterdam, en P. Westerbeek, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wnb is gedaan op 15 april 2016. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Met het oog op het weer bevaarbaar maken van het Polderhoofdkanaal (PHK) heeft de staatssecretaris bij besluit van 5 april 2013 aan de gemeente Opsterland een ontheffing verleend van de verbodsbepalingen in artikel 11 van Flora- en faunawet (hierna: Ffw), zoals deze luidde ten tijde van belang, over het beschadigen, vernielen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de waterspitsmuis, grote modderkruiper en gestreepte waterroofkever. Ook is de ontheffing verleend voor het verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de kleine modderkruiper en groene glazenmaker.
2.1. Aan de ontheffing zijn diverse algemene en specifieke voorschriften verbonden. Voorschrift 7 luidt: "De maatregelen, zoals omschreven op de pagina's 23 tot en met 48 van het bij de aanvraag gevoegde rapport "Friese meren project Heropening Polderkanaal, Uitwerking compenserende en mitigerende maatregelen Polderhoofdkanaal" van 28 augustus 2009 (hierna: RHK-rapport) dient u uit te voeren, met inachtneming van onderstaande voorwaarden."
2.2. [appellant] woont aan de [locatie] in Nij Beets. Op haar perceel liggen twee zogenoemde petgaten, die behoren tot het petgatengebied Piershiem. Dat petgatengebied maakt deel uit van het gebied rond de rivier het Alddjip waar compenserende maatregelen moeten worden getroffen op grond van voorschrift 7 van de ontheffing uit 2013.
2.3. In 2016 heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht om handhavend op te treden tegen de gemeente Opsterland wegens overtreding van voorschrift 7, dat gaat over de diepte van haar petgaten. Dat verzoek is bij besluit van 6 juli 2016 afgewezen. In het besluit op bezwaar van 9 oktober 2017 blijft het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân (hierna: het college) daarbij.
Overschrijding van de redelijke termijn
3. [appellant] klaagt over de lange duur van de procedure en de te late besluitvorming door het college. Dit moet volgens de Afdeling worden opgevat als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Redelijke termijn
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter die beslist op het verzoek om schadevergoeding, uitspraak doet over het geschil dat de belanghebbenden en het bestuursorgaan verdeeld houdt. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan 4 jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste 6 maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste 1,5 jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste 2 jaar mag duren. Overschrijding
3.2. Vanaf de datum van ontvangst op 14 augustus 2016 van het tegen het besluit van 6 juli 2016 gerichte bezwaar tot aan de uitspraak van 17 juli 2024 zijn in totaal 7 jaar, 11 maanden en 3 dagen verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met 3 jaar, 11 maanden en 3 dagen is overschreden (in totaal afgerond 48 maanden). Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen, is geen sprake.
Hoogte van de vergoeding
3.3. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellant] toe te kennen bedrag € 4.000,00.
Toerekening overschrijding
3.4. In zaken waarin een judiciële lus is toegepast, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. De Afdeling zal beoordelen of dit het geval is. De redelijke behandelingsduur van het beroep na een judiciële lus is niet overschreden als deze niet langer dan 1,5 jaar na het instellen van het beroep heeft geduurd.
3.5. De rechtbank heeft de redelijke behandelingsduur van het beroep van 1,5 jaar met 2 maanden en 4 dagen overschreden (afgerond 3 maanden). De Afdeling heeft binnen de redelijke behandelingsduur van 2 jaar uitspraak gedaan op het bij haar ingestelde hoger beroep. Het college heeft na 5 maanden, op 16 februari 2021, een nieuw besluit op bezwaar genomen. De Afdeling heeft na 3 jaar, 3 maanden en 16 dagen uitspraak gedaan op het beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar en heeft daarmee de redelijke behandelingsduur van 1,5 jaar van dit beroep met 1 jaar en 10 maanden overschreden (in totaal afgerond 22 maanden).
Toerekening schadevergoeding
3.6. Bovenstaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 3/48 deel moet worden toegerekend aan de rechtbank en voor 22/48 deel aan de Afdeling. Gelet op overweging 3.4 wordt de overschrijding van de redelijke termijn voor het overige, 23/48 deel, toegerekend aan het college.
3.7. Omdat de overschrijding aan het college, de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 1.916,67 en de Staat tot betaling van € 250,00 (de minister van Justitie en Veiligheid) ten aanzien van de overschrijding door de rechtbank en tot betaling van € 1.833,33 (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) ten aanzien van de overschrijding door de Afdeling, als vergoeding voor door [appellant] geleden immateriële schade.
De opdracht van de Afdeling
4. De Afdeling heeft het college in haar uitspraak van 2 september 2020 opgedragen om inzicht te vergaren in de betrokken feiten en belangen door vast te stellen of de waterdiepte in het oostelijke petgat op [appellant]' perceel in overeenstemming is met het in het RH-rapport beschreven uitgangspunt van 1,30 m waterdiepte en of de vereiste compensatie goed is uitgevoerd. Volgens de opdracht van de Afdeling moet het college pas in kaart brengen wat de voor- en nadelen zijn van het verwijderen van de bagger en een beslissing nemen over al dan niet handhavend optreden, als hij tot de conclusie komt dat de waterdiepte ter plaatse niet in overeenstemming is met het RH-rapport. Anders dan [appellant] lijkt te betogen, staat hiermee niet al vast dat handhavend moet worden opgetreden.
4.1. De Afdeling is van oordeel dat het college heeft voldaan aan de opdracht uit haar uitspraak van 2 september 2020. Daarbij is van belang dat in de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020 is geoordeeld dat de in het RH‑rapport opgenomen 1,30 m met enige marge mag worden gelezen.
Het college heeft het vereiste inzicht vergaard op basis van gegevens die ten tijde van de uitspraak van 2 september 2020 al bekend waren maar waarover toentertijd op de zitting bij de Afdeling onvoldoende duidelijkheid kon worden gegeven. Deze gegevens zijn de resultaten van de in- en uitpeilingen zoals die volgen uit de peilkaarten van 25 juni 2015 en 16 oktober 2017. De Afdeling oordeelt dat het college op basis van deze gegevens heeft kunnen vaststellen dat het gehele petgat diep genoeg was. [appellant] stelt dat het college fysiek langs moest gaan bij haar petgat, maar dat is niet vereist nu het benodigde inzicht uit de gegevens in het dossier kon worden afgeleid. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 9 oktober 2017 kon nog niet met zekerheid worden vastgesteld dat het petgat ongeveer 1,30 m diep was omdat de uitpeilingen van 16 oktober 2017 dateren. De Afdeling stelt echter vast dat het college ten tijde van het nieuwe besluit op bezwaar van 16 februari 2021 zich wel kon baseren op de peilkaarten uit 2015 en 2017. Het college heeft op de zitting aangegeven dat hij daarbij ook rekening heeft gehouden met het waterpeil.
4.2. De uitpeilingen op de peilkaarten van 25 juni 2015 die [appellant] heeft overgelegd en die op de zitting zijn bekeken, laten zien dat de baggerwerkzaamheden uit 2015 het middendeel van het petgat op ongeveer 1,30 m hebben gebracht. Dat hebben partijen op de zitting ook bevestigd.
De peilkaarten van 25 juni 2015 laten echter zien dat de profielen in het noorden deels nog niet tot ongeveer 1,30 m waren gebracht. Het college heeft op de zitting toegelicht dat daarom in 2017 aanvullende baggerwerkzaamheden zijn verricht die zich hebben geconcentreerd op dit gebied. Uit de peilkaarten van 16 oktober 2017 die als bijlage 3 aan het besluit op bezwaar van 16 februari 2021 zijn gehecht, blijkt dat het petgat in het noorden ten tijde van de peilingen gemiddeld ook ongeveer 1,30 m diep was.
Verder laten de peilkaarten van 25 juni 2015 ook zien dat de profielen in het zuiden deels nog niet tot ongeveer 1,30 m waren gebracht. In het zuiden is om die reden in 2017 een slibvang aangelegd die een stuk dieper is gemaakt dan 1,30 m zodat de bagger dichterbij de oevers hier geleidelijk in loopt. In aanmerking genomen dat de in het RH‑rapport opgenomen 1,30 m met enige marge mag worden gelezen, is de Afdeling van oordeel dat het college ervan uit mocht gaan dat de gemiddelde waterdiepte door de slibvang op ongeveer 1,30 m is gebracht. De Afdeling ziet daarbij geen grond voor het oordeel dat de aanwezige afwijkingen nabij de oevers in het zuiden van het petgat van [appellant] die te zien zijn op de peilkaarten van 16 oktober 2017, zo groot zijn dat de feitelijk gerealiseerde waterdiepte niet binnen de marge blijft van het in het RH‑rapport beschreven uitgangspunt.
Hoewel er ten tijde van besluit van 6 juli 2016 sprake was van een overtreding omdat het petgat in het noorden deels nog niet tot ongeveer 1,30 m was gebracht, was dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 16 februari 2021 door de getroffen maatregelen niet meer het geval. Daarom is aan de compensatieplicht uit voorschrift 7 van de ontheffing uit 2013 voldaan en was er geen aanleiding om handhavend op te treden.
Het betoog slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
5. [appellant] betoogt verder dat er sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM, omdat al sinds 2014 niet de Ffw-ontheffing wordt nageleefd voor haar perceel. In combinatie met de jarenlange procedures hierover maakt dit volgens [appellant] een ongeoorloofde inbreuk op haar woongenot.
5.1. Voor zover [appellant] aanvoert dat haar woongenot is aangetast omdat de Ffw niet is nageleefd, heeft de Afdeling hiervoor onder 4.1 en 4.2 geoordeeld dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 16 februari 2021 geen sprake meer was van een overtreding. Alleen al daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 8 van het EVRM is geschonden. Voor zover [appellant]’ beroep op artikel 8 van het EVRM gaat over de lange duur van de procedure, verwijst de Afdeling naar wat zij hiervoor onder 3 tot en met 3.7 overweegt over de overschrijding van de redelijke termijn. In zoverre ziet dit betoog van [appellant] op artikel 6 EVRM.
Het betoog slaagt niet.
Overige beroepsgronden
6. Wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, over de samenwerking met de overheid, de betrouwbaarheid van de overheid in algemene zin, de wijze van uitvoering van de compensatiewerkzaamheden, de redenen daarvoor en het al dan niet slagen daarvan in het licht van de natuurwaarden van het oostelijke petgat op [appellant]' perceel, gaat in de kern over het besluit op bezwaar van 9 oktober 2017 waarover de Afdeling al heeft geoordeeld in de uitspraak van 2 september 2020. In die uitspraak zijn geen andere gebreken geconstateerd dan die waarover de opdracht van de Afdeling ging. In het door [appellant] aangevoerde, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 16 februari 2021 op die punten onrechtmatig is.
Conclusie en proceskosten
7. Het beroep van [appellant] is ongegrond.
7.1. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
7.2. Het college en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moeten de proceskosten van het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân om aan [appellant] een schadevergoeding te betalen van € 1.916,67;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan [appellant] een schadevergoeding te betalen van € 2.083,33 (€ 250,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 1.833,33 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties);
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 252,53;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 252,53.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Uylenburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Scheele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024
723-1044