202204863/1/R3.
Datum uitspraak: 17 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Westmaas, gemeente Hoeksche Waard,
appellant,
en
de raad van de gemeente Hoeksche Waard,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijfslocatie Van Iperen Smidsweg 24 Westmaas" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 april 2024, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door L. Bos, A. Rotscheid-Terlaak en P. de Bakker, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Van Iperen B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 13 januari 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Van Iperen is gevestigd op het perceel Smidsweg 24 in Westmaas en wenst haar bedrijfsactiviteiten uit te breiden. Daarvoor heeft Van Iperen drie naastgelegen percelen gekocht. Deze percelen liggen binnen het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Binnenmaas" en hebben de bestemming "Agrarisch met waarden" en "Detailhandel". Binnen deze bestemmingen is de uitbreiding niet mogelijk. Het plan voorziet in de uitbreiding van het bedrijfsterrein van Van Iperen door aan deze gronden (onder meer) de bestemming "Bedrijf" toe te kennen.
3. [appellant] woont op het perceel [locatie] in Westmaas, ten westen van het plangebied. Het plan maakt een parkeerterrein mogelijk op het perceel tegenover zijn woning. Dit perceel heeft onder het vorige plan "Landelijk Gebied Binnenmaas" de bestemming "Agrarisch met waarden". Het beroep van [appellant] gaat alleen over dat deel van het plan waar het parkeerterrein en de daaromheen gelegen groenvoorzieningen mogelijk gemaakt wordt.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Ingetrokken beroepsgronden
5. [appellant] heeft zijn beroepsgronden over de opslag van goederen op het parkeerterrein, over de veiligheid van omwonenden en over mogelijke alternatieve locaties voor de uitbreiding op de zitting ingetrokken.
Beroepsgronden
Vooringenomenheid
6. [appellant] betoogt dat er sprake is van vooringenomenheid. Hij voert aan dat er voor de vaststelling van het plan al werkzaamheden binnen het plangebied zijn verricht. Er is namelijk een wadi aangelegd in de geplande groenstrook langs het parkeerterrein.
6.1. Artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
2. Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden."
6.2. In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met artikel 2:4 van de Awb heeft vastgesteld. Het verrichten van feitelijke werkzaamheden, ook als dat voor de vaststelling van het plan gebeurt, geeft geen blijk van vooringenomenheid van de raad of van een persoonlijk belang van de tot de raad behorende of daarvoor werkzame personen.
Het betoog slaagt niet.
Vertrouwen
7. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte een uitbreiding van het bedrijf van Van Iperen, in de vorm van het parkeerterrein, richting de Stougjesdijk mogelijk maakt. Volgens [appellant] is er 16 jaar geleden, tijdens een bijeenkomst met de burgemeester, Van Iperen en bewoners van de Stougjesdijk, toegezegd dat Van Iperen niet verder zou uitbreiden richting de Stougjesdijk.
7.1. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
7.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat er toezeggingen gedaan zijn waaruit hij kon en mocht afleiden dat de raad nooit meer een bestemmingsplan zou gaan vaststellen waarmee uitbreiding van het bedrijf van Van Iperen richting de Stougjesdijk mogelijk wordt gemaakt. [appellant] heeft namelijk geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat er toezeggingen gedaan zijn en dit ook niet anderszins aannemelijk gemaakt.
Het betoog slaagt niet.
Uitzicht
8. [appellant] betoogt dat zijn uitzicht wordt aangetast door het parkeerterrein tegenover zijn woning dat met het plan mogelijk wordt gemaakt. De raad heeft zijn belangen in dit kader onvoldoende betrokken bij het vaststellen van het besluit. Volgens [appellant] werd, anders dan de raad stelt, zijn uitzicht onder het vorige plan niet aangetast door het agrarische perceel tegenover zijn huis. Ook voert [appellant] aan dat de beantwoording van zijn zienswijze impliceert dat de raad hem verplicht om zijn haag te laten staan, omdat daarmee zijn uitzicht op de parkeerplaats ontnomen zou worden. Volgens [appellant] verbetert de geplande groenstrook rondom de parkeerplaats zijn uitzicht ook niet, omdat hij vanuit zijn raam op de 1e verdieping van zijn woning over de groenstrook heen kan kijken en dan alsnog auto’s ziet.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen dusdanige aantasting van het uitzicht en de woon- en leefomgeving van [appellant] is dat de raad daar een zwaarder gewicht aan had moeten toekennen in de belangenafweging dan is gedaan. Volgens de raad wordt het parkeerterrein landschappelijk goed ingepast door groen te planten en de doorkijk naar achterliggende agrarische percelen te behouden.
8.2. De Afdeling stelt vast dat het voorziene parkeerterrein de bestemming "Bedrijf" heeft met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - voorwaardelijke verplichting 1". Daarnaast heeft het noordelijke deel van de parkeerplaats ook de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - parkeren dagperiode". Rond de noord- en westkant van het parkeerterrein ligt een strook van ongeveer 20 m respectievelijk 10 m met de bestemming "Groen" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - voorwaardelijke verplichting 1".
Daarnaast stelt de Afdeling vast dat de woning van [appellant] op een afstand van 30 m tot de westelijke groenstrook staat en op 40 m afstand tot de voorziene parkeerplaats. Ook stelt de Afdeling vast dat er een dijk van meer dan 2 m hoog ligt tussen de woning van [appellant] en het plangebied.
8.3. Artikel 9.2.1, aanhef en onder 2, van de planregels luidt:
"De gronden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - voorwaardelijke verplichting 1' mogen overeenkomstig het bepaalde in lid 3.1 worden gebruikt onder de voorwaarde dat binnen een periode van 2 jaar na ingebruikname van de gronden de:
1. […]
2. de kwaliteitsverbetering van het landschap is gerealiseerd conform het landschappelijk inpassingsplan 'Landschappelijke inpassing Bedrijfslocatie Van Iperen', zoals opgenomen in bijlage 2 van deze regels en in stand wordt gehouden."
8.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de belangen van [appellant] bij instandhouding van zijn uitzicht voldoende meegewogen bij de vaststelling van het plan. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de verandering van het uitzicht van [appellant] niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat er geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Verder wordt het uitzicht vanuit de woning van [appellant] voor een groot deel al weggenomen door de dijk tussen zijn woning en de voorziene parkeerplaats. Daarnaast is de landschappelijke inpassing van het parkeerterrein geborgd door de voorwaardelijke verplichting uit artikel 9.2.1 van de planregels.
Het betoog slaagt niet.
Akoestisch onderzoek
9. [appellant] betoogt dat er voor het rapport "Akoestisch onderzoek Van Iperen Westmaas", gevoegd als bijlage 1 bij de plantoelichting (hierna: het akoestische onderzoek) ten onrechte geen metingen bij zijn woning zijn uitgevoerd.
9.1. De Afdeling stelt vast dat in het akoestische onderzoek gebruik is gemaakt van een akoestisch rekenmodel voor de berekening van de geluidsimmissie op onder andere de gevel van de woning van [appellant]. De berekening is uitgevoerd overeenkomstig een rekenmethode van de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai". In deze handleiding is het uitgangspunt dat de geluidsimmissie niet hoeft te worden gemeten, maar dat deze ook mag worden berekend. Dat in dit geval het geluid is berekend heeft te maken met de omstandigheid dat de uitbreiding van het bedrijf nog niet is gerealiseerd, zodat er niet kan worden gemeten. Het enkele feit dat er niet is gemeten bij de woning van [appellant] is daarom onvoldoende om te oordelen dat het akoestische onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd.
Het betoog slaagt niet.
Lichthinder
10. [appellant] betoogt dat de koplampen van auto’s die het parkeerterrein oprijden lichthinder zullen geven. Volgens [appellant] schijnen de koplampen op de eerste verdieping van zijn woning.
10.1. De Afdeling overweegt dat [appellant] niet aannemelijk maakt dat het plan zal leiden tot onaanvaardbare lichthinder. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand vanaf de woning van [appellant] tot het parkeerterrein ten minste 40 m zal zijn en dat er ook een groenstrook met beplanting tussen zal liggen. Daarnaast ligt, zoals vastgesteld onder 8.2, de dijk van meer dan 2 m hoog tussen de woning en het parkeerterrein, waardoor een aanzienlijk deel van het licht van de koplampen geblokkeerd wordt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare lichthinder voor [appellant].
Het betoog slaagt niet.
Waardedaling
11. [appellant] betoogt dat zijn woning minder waard wordt als gevolg van het plan.
11.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond.
13. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lap
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024
288-1076