ECLI:NL:RVS:2024:2907

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
202307747/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herkansing centraal examen geschiedenis Havo na afwijzing verzoek

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 juli 2024 uitspraak gedaan over het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om deel te nemen aan het derde tijdvak van het centraal examen geschiedenis Havo. [appellant] was ingeschreven bij het VAVO Rijnmond College en had op 15 mei 2023 deelgenomen aan het eerste tijdvak van het examen, waar hij een onvoldoende (3,9) behaalde. Voor deelname aan het tweede tijdvak moest hij voor 15 juni 2023 een formulier indienen, maar hij was op vakantie en heeft een medestudente gevraagd dit voor hem te doen. Bij zijn komst op 20 juni 2023 bleek hij niet ingeschreven te zijn voor de herkansing, wat leidde tot zijn verzoek om deelname aan het derde tijdvak.

De teamleider Havo-5 heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant] niet voor het tweede tijdvak was aangemeld. De examencommissie heeft het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard, en ook het administratief beroep bij de Commissie van Beroep voor de Examens van VAVO Rijnmond College werd afgewezen. [appellant] stelde dat de bewijslast ten onrechte bij hem lag en dat de commissie onzorgvuldig had gehandeld.

De Afdeling oordeelde dat [appellant] niet kon aantonen dat het herkansingsformulier was ingeleverd, maar dat de examencommissie onvoldoende maatregelen had genomen om bewijsproblemen te voorkomen. De Afdeling concludeerde dat er een geldige reden was voor [appellant] om alsnog deel te nemen aan het derde tijdvak. Het beroep werd gegrond verklaard, de beslissing van de commissie werd vernietigd, en de commissie moest opnieuw op het beroep beslissen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

202307747/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
en
de Commissie van Beroep voor de Examens van VAVO Rijnmond College (hierna: de commissie),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 12 juli 2023 is het verzoek van [appellant] om deel te nemen aan het derde tijdvak van het centraal examen geschiedenis Havo door de teamleider Havo-5 afgewezen.
Bij beslissing van 26 september 2023 is het hiertegen gemaakte bezwaar door de examencommissie ongegrond verklaard.
Bij beslissing van 3 november 2023 heeft de commissie het hiertegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.B. Jobse, advocaat te Rotterdam, en de commissie, vertegenwoordigd door C. Gönül, secretaris van de commissie, en vergezeld van A.A.M. van der Helm, rector van VAVO Rijnmond College, en T.R. Schipper, examensecretaris en docent geschiedenis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] stond in het studiejaar 2022-2023 ingeschreven bij het VAVO Rijnmond College. Op 15 mei 2023 heeft [appellant] deelgenomen aan het eerste tijdvak van het centraal eindexamen geschiedenis Havo. Voor dit examen haalde [appellant] het cijfer 3,9. Om dit examen in het tweede tijdvak te kunnen herkansen moest uiterlijk donderdag 15 juni 2023 vóór 12:00 uur bij de balie op de 11de verdieping van het VAVO Rijnmond College een formulier worden ingeleverd. [appellant] was op dat moment met vakantie en heeft een medestudente het formulier toegestuurd dat zij namens hem zou inleveren. [appellant] is op 20 juni 2023 naar het tweede tijdvak voor het centraal eindexamen gegaan. Daar bleek dat hij niet was ingeschreven voor de herkansing en hij dus niet kon deelnemen. [appellant] heeft een verzoek ingediend om in het derde tijdvak alsnog het examen geschiedenis Havo te mogen herkansen.
Besluitvorming
2.       Het verzoek tot herkansing is door de teamleider Havo-5 afgewezen, omdat kandidaten niet mogen worden ingeschreven voor het derde tijdvak als deze niet voor het tweede tijdvak zijn aangemeld en [appellant] niet stond ingeschreven voor het tweede tijdvak van hetzelfde examen. Het door [appellant] ingestelde bezwaar bij de examencommissie is ongegrond verklaard. De examencommissie heeft de beslissing van de teamleider overgenomen omdat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat het formulier voor het tweede tijdvak daadwerkelijk is ingeleverd en de bewijslast hiervan bij [appellant] ligt. Hiertegen heeft [appellant] administratief beroep ingesteld bij de commissie. De commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de examencommissie in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen. Hieraan heeft de commissie ten grondslag gelegd dat alle procedures op een correcte wijze zijn gevolgd.
Gronden van beroep
3.       [appellant] betoogt dat de commissie zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het verzoek terecht is afgewezen. Hij voert aan dat onzorgvuldig is gehandeld, omdat de teamleider in eerste instantie niet eens de moeite had genomen om een formele beslissing te nemen, zodat hij ook geen mogelijkheid tot bezwaar had. Daarnaast voert [appellant] aan dat de bewijslast ten onrechte is omgekeerd. De medestudente heeft het herkansingsformulier namens hem ingeleverd en zij heeft hierover bij de commissie een verklaring afgelegd. De commissie is er niet in geslaagd om aan te tonen dat het formulier niet overeenkomstig artikel 48, eerste lid, van het Examenreglement is ingediend. Het indienen van een herkansingsformulier is bovendien met geen enkele waarborg omgeven. De onjuiste administratie van de inlevering dient voor rekening en risico van de commissie te komen. De gevolgen van de beslissing zijn volgens [appellant] disproportioneel en onevenredig in verhouding tot de belangen van de commissie. Daarom had de hardheidsclausule uit het Examenreglement 2022-2023 moeten worden toegepast. Hij verliest nu een heel schooljaar en heeft dus een grote studievertraging.
Beoordeling van het geschil
3.1.    De Afdeling ziet zich voor de ambtshalve te beoordelen vraag gesteld of [appellant] nog procesbelang heeft bij zijn beroep. Vooropgesteld moet worden dat [appellant] niet meer met terugwerkende kracht het centraal eindexamen geschiedenis 2023 kan afleggen en dat daarin geen procesbelang meer is gelegen. [appellant] heeft naar het oordeel van de Afdeling nog wel belang bij beoordeling van zijn beroep, omdat hij zich bij een ongegrond beroep opnieuw moet inschrijven bij het VAVO Rijnmond College om het centraal eindexamen geschiedenis te kunnen afleggen en bij die inschrijving een intake- en selectieprocedure plaatsvindt. Die selectieprocedure is niet aan de orde als het beroep gegrond is.
Daarnaast heeft [appellant] op de zitting van de Afdeling toegelicht dat hij bij een gegrond beroep de mogelijkheden wil onderzoeken om eventuele schade vergoed te krijgen.
3.2.    Artikel 3.29, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet voortgezet onderwijs 2020 regelt de mogelijkheid tot deelname aan het derde tijdvak bij een centraal examen. Hierin is bepaald dat wanneer een examenkandidaat in het tweede tijdvak om een geldige reden verhinderd is of het centraal eindexamen niet kan voltooien, de kandidaat in het derde tijdvak een extra gelegenheid krijgt.
3.3.    Niet in geschil is dat [appellant] niet voor het tweede tijdvak van het centraal eindexamen was ingeschreven. Aan de orde is de vraag of de commissie zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de examencommissie terecht geen reden heeft gezien die ertoe had dienen te leiden [appellant] in de gelegenheid te stellen aan het eindexamen geschiedenis in het derde tijdvak te laten deelnemen.
3.4.    De uitslag van het eerste tijdvak kreeg [appellant] op 14 juni 2023. Het formulier waarop hij moest invullen dat hij wilde herkansen moest uiterlijk 15 juni 2023 vóór 12:00 uur zijn ingeleverd. Omdat [appellant] op dat moment met vakantie was en niet zelf in de gelegenheid was om het formulier in te leveren, heeft hij aan een medestudente gevraagd om dit namens hem te doen. Om zeker te zijn dat dit een geaccepteerde handelwijze was heeft hij contact opgenomen met de onderwijsinstelling. [appellant] heeft vervolgens vanaf zijn vakantieadres het formulier ingevuld, ondertekend en aan de medestudente gestuurd. Op zitting bij de examencommissie heeft deze medestudente verklaard dat zij het formulier heeft uitgeprint en vervolgens heeft ingeleverd.
3.5.    De commissie heeft zich, in navolging van de examencommissie, op het standpunt gesteld dat de onderwijsinstelling het herkansingsformulier niet heeft ontvangen. Daaraan heeft de commissie ten grondslag gelegd dat de teamleider en andere personeelsleden uitgebreid hebben gezocht naar het herkansingsformulier, maar dit niet hebben aangetroffen. Ook zijn er geen camerabeelden van de balie op de 11de verdieping beschikbaar, waardoor het niet mogelijk is om zien of de medestudente het formulier heeft ingeleverd. De examencommissie heeft met de medestudente tijdens de hoorzitting een rondgang gemaakt langs alle medewerkers die betrokken zijn geweest bij de inlevering van de herkansingsformulieren. De medestudente heeft geen medewerker herkend waarbij zij het formulier heeft ingeleverd en ook de medewerkers hebben de medestudente niet herkend. De commissie heeft gevraagd om ter ondersteuning van de verklaring van [appellant] en de medestudente de communicatie tussen hen over te leggen, maar deze bleek niet (meer) beschikbaar.
3.6.    De Afdeling overweegt dat een aanvrager zelf verantwoordelijk is voor de correcte en tijdige indiening van een aanvraag. Het was dan ook aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij het herkansingsformulier heeft ingediend. Naar het oordeel van de Afdeling is hij daarin met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet geslaagd. De Afdeling is echter van oordeel dat alleen deze omstandigheid in dit geval onvoldoende reden is om aan te nemen dat een geldige reden als bedoeld in art. 3.29, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wet voortgezet onderwijs 2020, ontbreekt. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt. De examencommissie had bewijsproblemen rond de indiening van herkansingsformulieren in sterke mate kunnen ondervangen door bij indiening van een herkansingsformulier aan een examenkandidaat een bewijs van inschrijving af te geven en de afgifte hiervan te registreren. De examencommissie heeft ervoor gekozen om een dergelijke handelwijze niet te volgen, hetgeen bijdraagt aan de ontstane bewijsproblemen. De stelling van de commissie dat nooit eerder problemen zijn ontstaan en dat de enige conclusie moet zijn dat het formulier nooit is ingeleverd, overtuigt de Afdeling niet. Dat in het verleden geen problemen zijn opgetreden, sluit niet uit dat deze niet kunnen ontstaan in de toekomst. Dat, zoals de commissie aanvoert, [appellant] eerder contact had kunnen zoeken met de onderwijsinstelling, vindt de Afdeling ook niet bepalend. Na de bevestiging van de medestudente dat het formulier was ingeleverd, is niet onbegrijpelijk dat [appellant] geen aanleiding zag om aan de inlevering te twijfelen en om contact te zoeken met de onderwijsinstelling daarover. Voor zover de commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] eenvoudig in de schoolapp Magister had kunnen zien dat het formulier niet door het VAVO Rijnmond College was ontvangen, overweegt de Afdeling dat de commissie ter zitting heeft erkend dat er een zekere vertraging zit tussen de inlevering van het formulier en de weergave daarvan in de schoolapp, waardoor een registratie vaak niet op dezelfde dag zichtbaar is. [appellant] had dus niet tijdig in de schoolapp kunnen zien dat zijn herkansingsformulier niet door de examencommissie was ontvangen. In dit verband is van belang dat de commissie ter zitting heeft verklaard dat zij de dag later, 16 juni 2023, bij DUO moest melden welke studenten de herkansing in het tweede tijdvak zouden maken, zodat [appellant] bij navraag al snel niet meer had kunnen bewerkstelligen dat hij alsnog aan het tweede tijdvak zou hebben kunnen deelnemen. Gelet op het voorgaande had de examencommissie moeten aannemen dat er een geldige reden was om [appellant] alsnog in de gelegenheid te stellen om het centraal examen in het derde tijdvak te voltooien.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4.       Het beroep is gegrond. De beslissing van de commissie van 3 november 2023 moet worden vernietigd. De commissie dient opnieuw op het beroep te beslissen met inachtneming van deze uitspraak, met toepassing van artikel 7.5.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
5.       De commissie moet de proceskosten vergoeden. De Afdeling betrekt hierin ook de vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten, aangezien deze niet in de Wet educatie en beroepsonderwijs voorziene bezwaarprocedure is gevolgd in navolging van de rechtsmiddelenverwijzing onder het besluit van 12 juli 2023.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep gegrond;
II.       vernietigt de beslissing van de commissie van 3 november 2023, met kenmerk BCD - [appellant];
III.      verklaart het administratief beroep gegrond;
IV.     bepaalt dat de commissie opnieuw beslist op het beroep met inachtneming van deze uitspraak;
V.      veroordeelt de commissie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep bij de Afdeling opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand;
VI.     veroordeelt de commissie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het administratief beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.248,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand;
VII.     veroordeelt de commissie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.248,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand;
VIII.    gelast dat de commissie aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024
705-1043