ECLI:NL:RVS:2024:2902

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
202104381/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering en intrekking van verklaring van geen bezwaar voor vertrouwensfunctie bij de politie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De minister had op 21 juni 2019 geweigerd om een verklaring van geen bezwaar (vgb) te verstrekken en had een eerder verleende vgb ingetrokken. De reden hiervoor was dat [appellant], die sinds 1991 bij de politie werkt en interesse had in de functie van Operationeel Specialist C, de politiesystemen ten minste veertig keer voor persoonlijke doeleinden had geraadpleegd. De minister oordeelde dat dit niet integer was en dat er onvoldoende waarborgen waren dat [appellant] zijn vertrouwensfunctie naar behoren zou vervullen.

De rechtbank Den Haag had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, maar in hoger beroep betoogde [appellant] dat de minister niet had aangetoond dat zijn gedrag de integriteit in gevaar bracht. De Afdeling oordeelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de context van de naslagen en dat de eerste vier naslagen, die voor 2019 plaatsvonden, niet aan [appellant] konden worden tegengeworpen. De minister had niet aangetoond dat er onvoldoende waarborgen waren voor de integriteit van [appellant].

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister. De minister werd opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het procesbelang van [appellant] niet tegengeworpen mocht worden. De Afdeling stelde ook dat de minister de proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

202104381/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2021 in zaak nr. 20/2337 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2019 heeft de minister geweigerd om een verklaring van geen bezwaar te verstrekken en heeft hij de eerder verkregen verklaring van geen bezwaar ingetrokken.
Bij besluit van 14 februari 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 14 februari 2024 behandeld, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.L. de Bruijn, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. M.E. Nijmeijer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] werkt sinds 1 januari 1991 in verschillende functies bij de politie en heeft interesse in de functie Operationeel Specialist C bij de Nationale Politie. Dat is een vertrouwensfunctie waarbij iemand toegang krijgt tot informatie over onder andere zware criminaliteit. Voor die functie is een verklaring van geen bezwaar (hierna: een vgb) nodig. In januari 2019 is [appellant] daarom door zijn werkgever aangemeld bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) voor een veiligheidsonderzoek. De minister geeft een vgb af als uit het veiligheidsonderzoek van de AIVD geen bezwaren naar voren komen.
Wat heeft de minister besloten?
2.       De minister heeft geweigerd om een vgb te verstrekken en heeft een eerder door hem verleende vgb ingetrokken. De reden daarvoor is dat [appellant] de politiesystemen sinds 2014 ten minste veertig keer voor persoonlijke doeleinden heeft geraadpleegd. Hij heeft onder andere gezocht naar informatie over hemzelf, familieleden, de oppas van zijn dochter, adressen bij hem in de straat en adressen van familieleden. [appellant] heeft daarmee niet integer gehandeld. Er zijn volgens de minister daardoor onvoldoende waarborgen aanwezig dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. [appellant] heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de minister heeft naar aanleiding daarvan het aantal ongeoorloofde naslagen teruggebracht naar zeven. De reden daarvoor is dat [appellant] te kennen heeft gegeven dat hij voor het oefenen met de systemen zijn eigen gegevens heeft opgezocht. De minister acht die naslagen daarom verschoonbaar. Maar hij heeft het bezwaar van [appellant] toch ongegrond verklaard en is gebleven bij het intrekken van de vgb en het weigeren om een nieuwe vgb te verlenen. De minister is van mening dat aan een functionaris die toegang heeft tot informatie van de meest vertrouwelijke categorie hoge eisen op het gebied van integriteit mogen worden gesteld. De ongeoorloofde naslagen kunnen [appellant] om die reden worden tegengeworpen, aldus de minister.
Wat heeft de rechtbank geoordeeld?
3.       De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat [appellant] gebruik heeft gemaakt van een aan zijn functie verbonden bevoegdheid, namelijk het raadplegen van politiesystemen, zonder dat deze naslagen voor de uitoefening van zijn functie strikt noodzakelijk waren en zonder dat hij vooraf overleg heeft gepleegd met zijn leidinggevende. Volgens de rechtbank heeft de minister zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat deze gedragingen de professionele integriteit raken en als niet-integer aangemerkt moeten worden. Er zijn onvoldoende waarborgen aanwezig dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De minister mocht de vgb daarom weigeren en de eerder verleende vgb intrekken, aldus de rechtbank.
Waarom heeft [appellant] hoger beroep ingesteld?
4.       [appellant] betoogt allereerst dat de Beroepscode politie en Themabladen beroepscode niet kunnen worden beschouwd als wettelijke voorschriften. Deze documenten bevatten geen harde en concrete voorschriften waaraan politieambtenaren zich moeten houden. Daar kan in dit geval dus niet op teruggevallen worden.
Daarnaast is onduidelijk welke naslagen de minister hem precies verwijt. In eerste instantie ging het om veertig naslagen, later om ‘circa zeven naslagen’. Het is niet duidelijk om welke zeven naslagen het gaat.
Verder heeft [appellant] bij alle naslagen een toelichting gegeven. De Afdeling zal de door [appellant] gegeven toelichting bespreken bij de beoordeling van het hoger beroep. Volgens [appellant] blijkt uit zijn toelichting dat hij slechts incidenteel ongeoorloofd gebruik van de systemen heeft gemaakt. Het gaat volgens hem om drie naslagen binnen een periode van tien jaar die voortkwamen uit gemakzucht. Met de kennis van nu zou hij dit niet gedaan hebben. De ernst van de door de minister verweten gedragingen valt mee. Het weigeren en intrekken van de vgb staat niet in verhouding tot de drie ongeoorloofde naslagen, aldus [appellant].
Relevante wet- en regelgeving
5.       Een vgb kan slechts worden geweigerd als onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of als het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven. Dat staat in artikel 8 van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wvo). Op grond van artikel 10 van de Wvo kan de minister onder dezelfde omstandigheden een al verleende vgb intrekken. Het veiligheidsonderzoek omvat het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Daarbij wordt gelet op een aantal gegevens die zijn genoemd in artikel 7, tweede lid, van de Wvo. In dit geval gaat het om de onder d) genoemde gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen. Bij die beoordeling wordt in ieder geval gelet op de criteria eerlijkheid, onafhankelijkheid, loyaliteit, integriteit en veiligheidsbewustzijn. Dat staat in artikel 5 van de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken (Staatscourant 2018, nummer 10266; hierna: de Beleidsregel). Deze criteria zijn uitgewerkt in de Leidraad persoonlijke gedragingen en omstandigheden (hierna: de Leidraad). Bij het criterium integer staat: "Integriteit is een eigenschap die overeenkomt met de principes rechtvaardigheid, eerlijkheid en gelijke behandeling. Integer gedrag wordt gekenmerkt door zich gewetensvol in te zetten voor de opgedragen taken en bevoegdheden. Een integere vervulling van vertrouwensfuncties bij de overheid is een fundament van de nationale veiligheid omdat het een belangrijke voorwaarde is voor het aanvaarden van overheidsgezag en het naleven van wet- en regelgeving door burgers. De burger moet vertrouwen kunnen hebben in het integer functioneren van vertrouwensfunctionarissen bij de overheid." Verder staat in de Leidraad: "Een schending van de professionele integriteit bestaat uit het oneigenlijk gebruik maken van de bevoegdheden die aan de functie zijn verbonden."
Beoordeling hoger beroep
Heeft [appellant] nog belang bij deze procedure?
6.       De minister heeft tijdens de zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat de functie van Operationeel Specialist C (SCR1901100039) waarvoor [appellant] een vgb heeft aangevraagd per 1 januari 2023 geen vertrouwensfunctie meer is. Volgens de minister heeft [appellant] voor de desbetreffende functie daarom geen vgb meer nodig en heeft hij geen concreet, actueel procesbelang meer. De Afdeling volgt het betoog van de minister niet. Het besluit van de minister had tot gevolg dat [appellant] niet door kon in de functie die hij op dat moment vervulde en de intrekking en weigering houden een negatief oordeel over zijn gedrag in. Dit alleen al is voldoende om procesbelang aan te nemen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2866, onder 4.1. De Afdeling zal het hoger beroep van [appellant] daarom inhoudelijk beoordelen.
Zijn er onvoldoende waarborgen dat [appellant] de uit de vertrouwensfunctie voorvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen?
7.       De minister heeft beoordelingsruimte bij de beoordeling of er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het bestuursorgaan van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt, in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of de minister redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen.
7.1.    In dit geval heeft de minister de beoordelingsruimte ingevuld door zich op het standpunt te stellen dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen, omdat hij zeven keer de politiesystemen ongeoorloofd heeft geraadpleegd en daarmee niet integer heeft gehandeld. Hij heeft daardoor niet voldaan aan de criteria waarop overeenkomstig artikel 5 van de Beleidsregel en de Leidraad bij de beoordeling wordt gelet, aldus de minister. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister zich redelijkerwijs niet op dit standpunt kunnen stellen. Daarvoor is het volgende van belang.
7.2.    De minister verwijt [appellant] zeven naslagen waarbij hij niet integer zou hebben gehandeld. Van die zeven naslagen gaat het - naar [appellant] zich kan herinneren en heeft toegelicht - om vier naslagen in privétijd naar aanleiding van een verdachte situatie. Het betreft volgens hem de volgende situaties:
•        het opzoeken van gegevens van een ex-vriend van een vriendin van de oppas van zijn dochter naar aanleiding van een directe melding over agressief gedrag (2014);
•        het opzoeken van gegevens toen hij bij de oppas van zijn dochter was en hij agressief gedrag van de bovenbuurvrouw tegen haar kinderen hoorde (2014);
•        het opzoeken van gegevens naar aanleiding van het waarnemen van jongeren in een Volkswagen Golf die zich verdacht staande hielden voor de garagebox van een buurvrouw, van wie de broer eerder door jongeren was overvallen (2017);
•        het opzoeken van gegevens omdat hij de indruk had dat de nieuwe partner van zijn tante een oplichter zou kunnen zijn omdat het gedrag van de nieuwe partner overeenkwam met situaties van oplichting die [appellant] kende uit zijn werkveld (2018).
De andere drie naslagen zijn ook in zijn privétijd gedaan en betreffen - zoals [appellant] heeft toegelicht - zijn privésituatie. Het gaat om de volgende situaties:
•        het opzoeken van het kenteken van de auto van zijn broer en het kenteken van de auto van zijn schoonzus, zodat hij deze kentekens kon doorgeven voor het reserveren van een parkeerplaats bij een vakantiepark;
•        het raadplegen van het systeem om na te gaan wat het toegelaten gewicht was van de aanhangwagen van zijn ouders omdat hij een grote hoeveelheid rubberen tegels moest vervoeren en hij wilde weten of het gewicht binnen de toegestane marge bleef.
7.3.    In de Leidraad staat onder ‘Uitgangspunten beoordeling’ het volgende over de indicatoren, waaronder ook integriteit valt:
"In deze leidraad wordt een aantal indicatoren genoemd die een rol kunnen spelen in een veiligheidsonderzoek. Op hoofdlijnen kunnen deze thema’s in alle veiligheidsonderzoeken een rol spelen. De beoordeling van deze indicatoren verschilt echter altijd van geval tot geval. Dit heeft te maken met de specifieke kwetsbaarheden die bij een bepaalde functie horen. (…) Daarnaast wordt de context waarbinnen gedragingen of omstandigheden zich voordoen altijd afgewogen. Dit leidt ertoe dat ieder veiligheidsonderzoek op maat gesneden wordt."
Bij zijn beoordeling moet de minister dus altijd de context afwegen waarbinnen de gedragingen of omstandigheden zich hebben voorgedaan.
7.4.    Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister een eigen verantwoordelijkheid heeft bij het afgeven of intrekken van een vgb, dient de minister zich te vergewissen van de context. De minister heeft dat niet gedaan. Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft de minister desgevraagd te kennen gegeven dat de naslagen in dit geval op zichzelf al voldoende zijn om de vgb in te trekken en de verlening van een nieuwe vgb te weigeren. De context is volgens de minister dat [appellant] wordt geacht te weten dat hij de politiesystemen niet ongeoorloofd mag raadplegen. [appellant] heeft daartegenover een andere context geschetst aan de hand van een verklaring van [leidinggevende]. Zij is sinds 2012 zijn leidinggevende. Anders dan de rechtbank, hecht de Afdeling wel waarde aan deze verklaring waarin een algemeen beeld wordt geschetst over het omgaan met vertrouwelijke gegevens binnen de politie. Dat beeld is van belang voor het schetsen van de context die de minister overeenkomstig de Leidraad mee moet nemen in zijn afweging. In de verklaring van 30 mei 2019 staat:
"Binnen de politie is er de afgelopen jaren onvoldoende uitleg gegeven m.b.t. het raadplegen van de systemen. De voorlichting die er al is, is er op gericht dat er geen informatie uit de systemen gedeeld mag worden. De Themabladen die genoemd worden in uw document zijn niet breed verspreid binnen de politie. Ikzelf heb er nimmer iets van vernomen. Sinds enkele weken wordt er via intranet iets meer informatie gegeven hoe om te gaan met informatie. Er worden echter nog altijd geen dwingende regels genoemd, maar meer dilemma's besproken. Er is binnen de politie uitgeleerd dat privetijd eigenlijk niet bestaat binnen de politie. Je bent 24 uur per dag opsporingsambtenaar en dient je dan ook zo te gedragen. Het is dan ook in mijn ogen niet vreemd, dat de heer [appellant] buiten werktijd verdachte situaties nakijkt in de systemen."
De verklaring van [leidinggevende] komt overeen met wat in Themablad 8 bij de beroepscode staat over het omgaan met informatie. In dat themablad worden enkele dilemma’s genoemd, die vergelijkbaar zijn met de dilemma’s waarmee ook [appellant] is geconfronteerd en die hebben geleid tot de vier naslagen in verdachte situaties. Een van de dilemma’s luidt: "In je vrije tijd zie je een verdachte situatie. Mag je het kenteken van het voertuig bevragen?". Het themablad geeft voor deze dilemma’s geen antwoorden of richtsnoeren. Ook wordt een aantal casussen besproken. Een daarvan luidt: "Je vermoedt dat je buurmeisje omgaat met een loverboy. Wat doe je?" Daarbij wordt verwezen naar een uitspraak waarin zich een vergelijkbare casus voordeed en waarin een politieambtenaar informatie had opgezocht en had gedeeld met haar echtgenoot. Dat was volgens de rechter in strijd met de geheimhoudingsplicht. De nadruk bij de casussen ligt echter op het geheimhouden van de desbetreffende informatie en niet op het opzoeken daarvan. Dit komt overeen met de verklaring van [leidinggevende] dat de voorlichting vooral is gericht op het niet delen van informatie uit de politiesystemen. [appellant] heeft in dat verband ook - onweersproken - gesteld dat hij de informatie die hij in de systemen heeft opgezocht met niemand heeft gedeeld.
7.5.    De eerste vier van de zeven naslagen die de minister [appellant] verwijt, dateren van voor 2019. Gelet op de door [appellant] overgelegde verklaring van zijn werkgever en wat hierover is overwogen onder 7.4, is het aannemelijk dat er in die periode binnen de politie anders gekeken werd naar de omgang met (vertrouwelijke) informatie dan ten tijde van de besluitvorming van de minister. Dat [appellant] in privétijd bij verdachte situaties de politiesystemen niet zou mogen raadplegen of alleen na directe melding bij zijn leidinggevende, zoals de minister stelt, komt niet overeen met de verklaring van zijn leidinggevende. Daaruit volgt namelijk dat het binnen de politie gebruikelijk is om politieambtenaren aan te leren dat iemand 24 uur per dag opsporingsambtenaar is en dat daar ook het raadplegen van de politiesystemen bij hoort als zich in privétijd verdachte situaties voordoen. Tegen die achtergrond kunnen de eerste vier naslagen niet aan [appellant] worden tegengeworpen.
7.6.    Van de drie andere naslagen naar zijn broer, schoonzus en ouders heeft [appellant] te kennen gegeven dat die naslagen uit gemakzucht voortkwamen en dat hij dit met de kennis van nu niet had moeten doen. Hij heeft erkend dat hij ervoor had moeten kiezen om zijn broer, schoonzus en ouders te bellen om de benodigde gegevens te verkrijgen in plaats van de gegevens zelf op te zoeken. Deze drie ongeoorloofde naslagen leiden naar het oordeel van de Afdeling niet tot de conclusie dat [appellant] niet integer is en dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat hij onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. In de Leidraad staat op pagina 4 dat geen weigering of intrekking van een vgb plaatsvindt alleen op basis van een bepaalde gedraging of omstandigheid. Bij de beoordeling gaat het altijd over de kwetsbaarheid die uit de persoonlijke gedragingen en omstandigheden kunnen voortvloeien. Die kwetsbaarheid, met gevolgen voor de nationale veiligheid, volgt naar het oordeel van de Afdeling niet uit deze drie naslagen waarvoor geldt dat [appellant] zich bewust is dat hij deze gegevens niet in de politiesystemen had moeten opzoeken. In dit kader is van belang dat de bezwaarschriftencommissie overwoog dat ‘in meer gevallen de politiesystemen zijn geraadpleegd dan verdedigbaar moet worden geacht in het licht van de geldende kaders’. Daaruit leidt de Afdeling af dat een klein aantal ongeoorloofde naslagen - mede gelet op de context - niet direct tot consequenties hoeft te leiden. Daarbij acht de Afdeling verder van belang dat [appellant] ten tijde van de aanvraag 28 jaar ervaring had bij de politie. In die periode heeft hij functies binnen de politie vervuld waarin integriteit uiterst belangrijk was voor de te verrichten werkzaamheden. Hij is in die periode ook van onbesproken gedrag geweest. In het besluit op bezwaar van 14 februari 2020 is [appellant] ten slotte ook niet langer leugenachtig gedrag verweten en heeft de minister die grondslag aan zijn besluit laten vallen. Aan de overige criteria - onafhankelijkheid, loyaliteit en veiligheidsbewustzijn - heeft [appellant] voldaan.
7.7.    De minister heeft zich gelet op wat onder 7.2 tot en met 7.6 is overwogen redelijkerwijs niet op het standpunt kunnen stellen dat er vanwege de hiervoor genoemde naslagen onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Dit betekent dat de minister geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om de al aan [appellant] verleende vgb in te trekken. Ook stonden die naslagen niet in de weg aan het opnieuw verstrekken van een vgb aan [appellant].
Het betoog slaagt.
Overige gronden in hoger beroep
8.       De overige gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeven geen bespreking meer.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 februari 2020 gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van wat onder 7.2 tot en met 7.6 is overwogen. Met een nieuw besluit op bezwaar doelt de Afdeling op een inhoudelijk besluit waarbij het procesbelang niet aan [appellant] wordt tegengeworpen. Als zich in de tussentijd geen nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan, ligt het in de rede dat de minister alsnog een vgb verleent. De Afdeling zal een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit.
10.     De Afdeling ziet aanleiding om met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
11.     De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2021 in zaak nr. 20/2337;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 februari 2020, kenmerk 91cd317b-or1-1.0, gegrond;
IV.      vernietigt dat besluit;
V.       draagt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII.     veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.363,59, waarvan € 3.350,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024
960
BIJLAGE | WETTELIJK KADER
Artikel 7 van de Wet veiligheidsonderzoeken
1.       Alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, wordt ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.
2.       Het veiligheidsonderzoek omvat het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op:
a.       justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES alsmede van gegevens als bedoeld in de Wet politiegegevens en van gegevens verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak op Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
b.       gegevens betreffende deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden;
c.       gegevens betreffende lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden nastreven, dan wel ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen hanteren, die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde;
d.       gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
Artikel 8 van de Wet veiligheidsonderzoeken
Een verklaring kan slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Artikel 10, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien een nieuw veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om vast te stellen dat voldoende waarborgen aanwezig zijn.
Artikel 5 van de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken
Bij de beoordeling van gegevens, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder d, van de wet wordt in ieder geval gelet op de criteria eerlijkheid, onafhankelijkheid, loyaliteit, integriteit en veiligheidsbewustzijn.