202305138/1/A2
Datum uitspraak: 17 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2022 en haar einduitspraak van 7 juli 2023 in zaak nr. 22/2961 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond (hierna: de SUWR).
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2022 heeft de SUWR de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2022 heeft de SUWR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 mei 2022 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De SUWR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft op de zitting een nader stuk overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 18 juni 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.H. Bahreman en mr. T.A. Schellekens, beiden advocaat te Rotterdam, vergezeld door J.E. Hynd, tolk, en de SUWR, vertegenwoordigd door mr. A. Hielkema, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is vader van drie minderjarige kinderen over wie hij sinds zijn echtscheiding het co-ouderschap heeft. Sinds februari 2020 huurt hij een kamer in een woning aan de [locatie] in Rotterdam, nadat het gebruik van de echtelijke woning bij beschikking van de voorzieningenrechter van 3 februari 2020 bij uitsluiting aan de ex-partner van [appellant] was toegewezen. Deze woonruimte is volgens [appellant] niet geschikt om uitvoering te geven aan zijn rol als vader en het co-ouderschap: hij kan zijn kinderen niet adequaat in deze woning ontvangen of hen hier laten overnachten. Dit blijkt volgens hem ook uit het feit dat de gemeente de inschrijving van een van zijn kinderen op dit adres heeft geweigerd, omdat de woning volgens de gemeente niet geschikt is om een kind te laten wonen. Zijn kinderen lijden daaronder. [appellant] heeft daarom op 23 november 2021 een urgentieverklaring aangevraagd. In de aanvraag stelt hij ook dat zijn woonlasten na zijn echtscheiding onevenredig hoog zijn in relatie tot zijn inkomen.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Besluitvorming
3. De SUWR heeft de aanvraag geweigerd omdat [appellant] niet voldoet aan de vereisten van artikel 5.3, eerste lid, aanhef en onder b, van bijlage 1 van de Verordening woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020 (hierna: de verordening). Om in aanmerking te komen voor een urgentieverklaring wegens woonlasten moet de aanvrager een zelfstandige woonruimte bewonen. Bij de echtscheiding is de echtelijke woning toegekend aan de ex-partner van [appellant]. [appellant] huurt een onzelfstandige woonruimte, waardoor hij niet voldoet aan dit vereiste. In het geval van een echtscheiding stelt het tweede lid van artikel 5.3 dat na de echtscheiding één of meer kinderen tot het huishouden van de aanvrager behoren. Ook hieraan voldoet [appellant] niet omdat de drie kinderen hun hoofdverblijf hebben bij hun moeder in de voormalig echtelijke woning. De SUWR heeft geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen.
Aangevallen uitspraak
4. Bij tussenuitspraak van 6 december 2022 heeft de rechtbank de SUWR gevolgd in het standpunt over artikel 5.3 van de verordening. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de SUWR in het besluit van 16 mei 2022 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. De rechtbank heeft in dat verband onder meer opgemerkt dat [appellant] al in bezwaar heeft toegelicht dat hij in een ‘catch 22’-situatie zit: hij kan zijn co-ouderschap pas invullen als hij een geschikte woning heeft en hij komt pas voor verlening van een urgentieverklaring voor een geschikte woning in aanmerking als het co-ouderschap wordt ingevuld. De rechtbank vindt dat de SUWR onvoldoende is ingegaan op de specifieke ‘catch 22’-situatie van [appellant] en op zijn stelling dat de grens van het haalbare voor de kinderen is bereikt. De rechtbank heeft de SUWR in de gelegenheid gesteld om dit motiveringsgebrek te herstellen.
De SUWR heeft vervolgens bij brief van 22 december 2022 uiteengezet dat de woonruimtevoorraad in Rotterdam zeer beperkt is terwijl het aantal woningzoekenden omvangrijk is, waardoor zij lang moeten wachten op een beschikbare woning. Een urgentieverklaring wordt daarom alleen onder zeer strikte omstandigheden verleend. [appellant] heeft volgens de SUWR een urgentieverklaring aangevraagd om een capaciteitsprobleem op te lossen en om zo aan de afspraken uit het ouderschapsplan te voldoen. Dit is voor de SUWR niet bijzonder genoeg om de hardheidsclausule toe te passen. Het is ook niet de bedoeling dat een urgentieverklaring wordt verleend om invulling te geven aan een ouderschapsplan, omdat een urgentieverklaring bedoeld is om een urgent huisvestingsprobleem op te lossen en niet om co-ouderschap mogelijk te maken. De situatie van [appellant] verschilt niet met die van vele andere woningzoekenden die als gevolg van een echtscheiding niet over woonruimte beschikken waarin het mogelijk is om hun kinderen te ontvangen. Dat volgens [appellant] voor de kinderen het haalbare is bereikt, geeft ook geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen of een schending aan te nemen van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). Hoewel de situatie niet ideaal is en tot gevolg heeft dat het verwerkingsproces voor de kinderen lastig is, zijn er andere mogelijkheden om de zorgregeling uit te oefenen. Verder is niet gebleken dat sprake is van een zodanige (medische) noodsituatie dat een urgentieverklaring moet worden verstrekt.
5. In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de SUWR met de aanvullende motivering van 22 december 2022 deugdelijk heeft gemotiveerd dat de situatie van [appellant] niet zodanig bijzonder of schrijnend is dat op grond van de hardheidsclausule een urgentieverklaring moet worden verleend. Volgens de rechtbank heeft de SUWR zich op het standpunt mogen stellen dat aan personen na een echtscheiding niet twee woningen kunnen worden toegewezen die beide geschikt zijn om kinderen te ontvangen. Er wordt slechts aan één van de twee ouders een urgentieverklaring verleend wegens woonlasten. Voorwaarde daarvoor is dat de kinderen tot zijn of haar huishouding behoren. De SUWR heeft in haar beslissing mogen meenemen dat de kinderen bij hun moeder verblijven en daarom niet dakloos zijn. De rechtbank heeft opgemerkt dat [appellant] contact heeft met zijn kinderen, dat zij in zijn betoog heeft gehoord dat hij vader wil zijn voor hen en betrokken is bij de opvoeding en het opgroeien. Dat de kinderen door het ontbreken van passende huisvesting minder bij hun vader kunnen verblijven dan gewenst en de uitbereiding van de zorgregeling wordt bemoeilijkt, maakt echter naar het oordeel van de rechtbank niet dat de SUWR zich niet redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situatie onvoldoende schrijnend is om een urgentieverklaring te verlenen door toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
Het hoger beroep en de beoordeling daarvan
Artikel 5.3 van de verordening
6. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij wel voldoet aan de eisen van artikel 5.3 van de verordening.
Hij voert aan dat hij op het moment van de aanvraag beschikte over een zelfstandige woonruimte als bedoeld in de aanhef van het eerste lid van artikel 5.3, namelijk de echtelijke woning. Deze woning is pas op een later moment toegewezen aan zijn ex-partner. De woning is aan zijn ex-partner toegewezen omdat [appellant] de maandlasten hiervan niet kon dragen. Hieruit volgt volgens hem dat hij in aanmerking moet komen voor een urgentieverklaring wegens woonlasten.
Verder voert hij aan dat hij ook voldoet aan het tweede lid van artikel 5.3. De gemeente heeft de inschrijving van één van zijn kinderen op zijn adres aan de [locatie] geweigerd, omdat de woning volgens de gemeente niet geschikt is om een kind in te laten wonen.
6.1. De eerste vraag die de Afdeling gelet op artikel 5.3., eerste lid, van de verordening, moet beantwoorden is of [appellant] een zelfstandige woonruimte bewoonde op het moment dat hij zijn aanvraag deed. Dat is, anders dan [appellant] meent, niet het geval. Bij voorlopige voorziening van 3 februari 2020 heeft de familierechter het gebruik van de echtelijke woning bij uitsluiting toegekend aan de ex-partner van [appellant]. Verder heeft de familierechter [appellant] opgedragen om de echtelijke woning uiterlijk 9 februari 2020 te verlaten. In de echtscheidingsovereenkomst van 26 oktober 2021 is opgenomen dat de echtelijke woning in volledige eigendom zal worden overgedragen aan de ex-partner. Bij beschikking van 3 januari 2022 is de echtscheiding uitgesproken. [appellant] heeft zich op 25 februari 2020 in de Basisregistratie Personen (BRP) uitgeschreven van het adres van de echtelijke woning en zich ingeschreven op het adres aan de [locatie] in Rotterdam. Niet in geschil is dat de kamer die hij daar bewoont een onzelfstandige woonruimte is en dat [appellant] hier al woonde toen hij de urgentieverklaring aanvroeg. Daarom wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de in het eerste lid, onder b, genoemde omstandigheden. Dit betoog slaagt daarom niet.
6.2. Het oordeel onder 6.1 betekent dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van de in het tweede lid van artikel 5.3 genoemde voorwaarde dat tot de huishouding van de aanvrager na de echtscheiding of de beëindiging van de samenwoning één of meer kinderen tot 23 jaar behoren. Omdat op de zitting is gebleken dat dit belangrijk is voor [appellant], legt de Afdeling toch uit waarom hij niet voldoet aan die voorwaarde. Uit de door [appellant] overgelegde stukken blijkt dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de ex-partner van [appellant] hebben. Er is een omgangsregeling waarin is afgesproken dat [appellant] zijn kinderen wekelijks ziet op zaterdag of zondag. De rechtbank heeft in dit kader terecht opgemerkt dat inschrijving in de BRP onvoldoende is om vast te stellen dat de dochter het hoofdverblijf bij [appellant] heeft gehad. In het hogerberoepschrift heeft [appellant] zelf ook aangegeven dat zijn huidige woning feitelijk zo ongeschikt is dat de kinderen daar niet duurzaam kunnen verblijven en dat de gemeente de inschrijving van een van zijn kinderen op zijn adres om die reden heeft geweigerd.
6.3. Gelet overwegingen 6.1 en 6.2 heeft de SUWR de aanvraag van [appellant] terecht afgewezen op grond van artikel 5.3 van de verordening.
Hardheidsclausule
7. Het beroep op de hardheidsclausule van [appellant] komt erop neer dat een urgentieverklaring volgens hem een noodzakelijke voorwaarde is om uitvoering te kunnen geven aan zijn co-ouderschap en zijn rol als vader te vervullen. Ook treft zijn huisvestingsprobleem zijn kinderen die van hem onthecht raken. In dit kader merkt [appellant] op dat de SUWR zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen. Volgens [appellant] is bij het vaststellen van de verordening geen rekening gehouden met co-ouderschap na een echtscheiding. [appellant] herhaalt dat hij hierdoor in een ‘catch-22’-situatie zit. Hij licht toe dat de urgentiegrond van artikel 5.3 van de verordening volgens hem juist bij uitstek voor iemand zoals hij is bedoeld; een ouder die na een echtscheiding de zorg heeft voor één of meer kinderen terwijl hij de woonlasten niet kan dragen. Door de strikte toepassing van de verordening is hij tussen wal en schip geraakt. Voor deze bijzondere, onvoorziene en schrijnende situatie is de hardheidsclausule bedoeld, aldus [appellant].
7.1. De Afdeling kan zich verder vinden in het oordeel van de rechtbank dat de SUWR met de aanvullende motivering deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij geen toepassing hoefde te geven aan de hardheidsclausule en in de onder 6.10.1 en 6.10.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. In de aanvullende motivering van 22 december 2022 heeft de SUWR uiteengezet dat een urgentieverklaring is bedoeld om een urgent huisvestingsprobleem op te lossen en niet om co-ouderschap mogelijk te maken. Bij [appellant] en zijn kinderen is geen sprake van dreigende dakloosheid. Daarbij heeft de SUWR gewezen op de grote schaarste aan woonruimte in Rotterdam en dat zij daardoor slechts onder strikte omstandigheden een urgentieverklaring verleent. De SUWR heeft toegelicht dat bij de totstandkoming van de verordening wel is gekeken naar situaties van co-ouderschap, maar dat de gemeenteraad van Rotterdam het urgentiestelsel niet heeft bedoeld om het mogelijk te maken dat er na een echtscheiding twee woningen zijn waar de kinderen kunnen verblijven. Dit restrictieve beleid is naar het oordeel van de Afdeling, gegeven het grote tekort aan beschikbare woningen, niet onredelijk. De Afdeling voegt hieraan toe dat de urgentiegrond woonlasten niet is bedoeld om [appellant] in een positie te brengen waarin hij kan beschikken over een woonruimte die aansluit bij zijn woonwensen. Tijdens de echtscheidingsprocedure is [appellant] verhuisd naar een andere woonruimte. Niet is gebleken dat de woonlasten van deze woonruimte onevenredig hoog zijn in relatie tot zijn inkomen.
De Afdeling begrijpt dat de huidige situatie moeilijk is voor [appellant], omdat hij daardoor niet de invulling kan geven aan het vaderschap en co-ouderschap zoals hij dat zou willen, maar zijn situatie onderscheidt zich, zoals ook de SUWR heeft gezegd, niet van die van vele andere woningzoekenden (na echtscheiding) in Rotterdam. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de SUWR geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen.
7.2. Het betoog slaagt niet.
Schending IVRK en Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)
8. [appellant] heeft ten slotte aangevoerd dat in de besluitvorming onvoldoende rekenschap is gegeven van de belangen van zijn kinderen. Hij verwijst in dit kader naar artikel 3 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM.
8.1. De SUWR heeft in de aanvullende motivering van 22 december 2022 en op de zitting toegelicht dat het tweede lid van artikel 5.3 van de verordening is bedoeld om te voorkomen dat minderjarige kinderen na een scheiding dakloos worden wanneer ouders de woonlasten niet kunnen opbrengen. Zij heeft daarom in haar besluitvorming kunnen betrekken dat de kinderen onderdak hebben bij hun moeder, niet dakloos zijn en andere manieren bestaan om contact te hebben met hun vader. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om familieleven met zijn kinderen uit te oefenen. Dat de ontwikkeling van zijn kinderen door zijn woonomstandigheden in gevaar is heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt.
8.2. Het betoog slaagt niet
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. De SUWR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024
154-1064
Bijlage
Bijlage 1 van de Verordening woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020
Artikel 5.3. Woonlasten
1. De in de titel van dit artikel bedoelde urgentiegrond doet zich voor als de aanvrager thans rechtmatig zelfstandige woonruimte bewoont en één of meerdere van de volgende omstandigheden zich voordoen:
a. aanvrager heeft door het bestuursorgaan dat de Participatiewet uitvoert in het kader van die wet in verband met de woonlasten een verhuisverplichting opgelegd gekregen welke thans nog van kracht is;
b. de woonlasten zijn onevenredig hoog in relatie tot het huishoudinkomen of de andere mogelijkheden van het huishouden om in die lasten te voorzien.
2. Indien de in het eerste lid, aanhef en onder b, genoemde omstandigheid het gevolg is van echtscheiding of beëindiging samenwoning, of deze situatie dreigt te ontstaan als gevolg van voorgenomen echtscheiding of beëindiging samenwoning, kan een urgentieverklaring op deze grond slechts worden verstrekt aan één van beide partners, op voorwaarde dat tot zijn of haar huishouding na de echtscheiding of de beëindiging samenwoning één of meer kinderen tot 23 jaar behoren. De (voorgenomen) echtscheiding of beëindiging samenwoning moet ten genoegen van het in het eerste lid bedoelde bestuursorgaan met officiële bewijsstukken worden aangetoond.
3. Onder woonlasten als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan alle kosten die het bewonen van woonruimte met zich meebrengt en die naar het oordeel van het bestuursorgaan direct te koppelen zijn aan het in eigendom hebben van woonruimte dan wel het huren van woonruimte.