202403177/3/R2.
Datum uitspraak: 17 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 april 2024 in zaak nr. 23/10690 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2023 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van een bosperceel als mountainbikeparcours.
Bij besluit van 25 september 2023 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2024 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van
25 september 2023 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft hierop gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 juli 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Gangabisoensingh en mr. N.E. Snel, zijn verschenen. Tevens heeft mr. R.J.G. Ensink, advocaat te Breda, namens [wederpartij], door middel van een digitale verbinding, deelgenomen aan de zitting.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Inleiding
2. [wederpartij] is eigenaar van een bosperceel. Over zijn perceel loopt een deel van een mountainbikeparcours. Dit parcours heeft een lengte van ongeveer 35 kilometer en loopt over het grondgebied van de gemeenten Breda en Oosterhout. Voor een klein deel loopt het parcours over het perceel van [wederpartij] in Teteringen, gemeente Breda.
Op 14 februari 2023 heeft [wederpartij] aan het college verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van zijn bosperceel en dat van omliggende bospercelen als mountainbikeparcours. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het parcours in strijd is met het geldende bestemmingsplan, op grond waarvan de percelen de bestemming "Natuur" hebben en alleen extensief recreatief medegebruik is toegestaan.
Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat volgens het college mountainbiken als extensief recreatief medegebruik moet worden aangemerkt. Dit is toegestaan op grond van het geldende bestemmingsplan.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte het handhavingsverzoek heeft afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat het gebruik van het mountainbikeparcours in strijd is met het geldende bestemmingsplan, omdat dit gebruik als intensief recreatief medegebruik moet worden aangemerkt en niet als extensief recreatief medegebruik.
Beoordeling van het verzoek
4. Het verzoek van het college om een voorlopige voorziening strekt ertoe te voorkomen dat het college uitvoering moet geven aan de uitspraak van de rechtbank totdat de Afdeling in de hoofdzaak heeft beslist. Anders dan [wederpartij] heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb aanwezig. Als de voorziening niet zou worden getroffen, zou het college immers uitvoering moeten geven aan de uitspraak van de rechtbank, waarbij bovendien geldt dat [wederpartij] het college inmiddels in gebreke heeft gesteld.
5. Het college stelt zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat mountainbiken een seizoensgebonden activiteit is, dat het mountainbikeparcours een aanzienlijke lengte heeft, dat gebruikers op verschillende punten kunnen in- en uitstappen en dat bij een gebruikersaantal van 150 tot 200 mountainbikers per dag niet gesproken kan worden van intensief recreatief gebruik.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat beantwoording van de vraag of de rechtbank het gebruik van een mountainbikeparcours als extensief recreatief medegebruik had moeten aanmerken in plaats van intensief gebruik, een principiële vraag is. De beantwoording van die vraag vergt nader onderzoek. Daarvoor leent de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet. De voorzieningenrechter zal zich daarom beperken tot een belangenafweging.
7. Hoewel hoofdregel is dat het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit moet nemen dat met toepassing van artikel 6:19 van de Awb kan worden beoordeeld in het kader van het hoger beroep tegen deze uitspraak, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van het college om geen uitvoering te hoeven geven aan de uitspraak van de rechtbank in dit geval zwaarder weegt dan het belang van [wederpartij], dat ziet op een spoedige handhaving.
De voorzieningenrechter overweegt dat als uitvoering moet worden gegeven aan de uitspraak van de rechtbank, dit zou betekenen dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar zou moeten nemen. Daarbij zou het college, gelet op de uitspraak van de rechtbank, ervan uit moeten gaan dat het gebruik van het mountainbikeparcours geen extensief recreatief medegebruik is en in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Gelet op de beginselplicht tot handhaving, zou dit betekenen dat het college zou moeten overgaan tot handhaving jegens individuele overtreders van het bestemmingsplan.
Het college heeft ter zitting aangegeven dat het nemen van individuele handhavingsbesluiten dan wel het legaliseren van de overtreding door middel van het aanpassen van het geldende bestemmingsplan een grote bestuurlijke werklast met zich zou brengen. Daarbij geldt dat als in de hoofdzaak wordt geoordeeld dat het gebruik van het mountainbikeparcours wel onder extensief recreatief medegebruik valt, de genomen besluiten weer zouden moeten worden teruggedraaid.
Tegenover dit relatief grote belang van het college staat een relatief klein belang van [wederpartij], voor zover dat ziet op een spoedige actie tot handhaving. Gebleken is dat het perceel al lang in gebruik is als mountainbikeparcours en dat [wederpartij] het perceel destijds heeft gekocht terwijl het toen al als mountainbikeparcours werd gebruikt. [wederpartij] kan bovendien, als eigenaar van het perceel, in beginsel de toegang van mountainbikers tot zijn perceel ontzeggen en op die wijze bewerkstelligen dat niet langer mountainbikers zijn perceel gebruiken.
Conclusie
8. Gelet hierop bestaat aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
schorst de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 april 2024 in zaak nr. 23/10690.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Borman
voorzieningenrechter
w.g. Nales
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024
680