202300356/1/V2.
Datum uitspraak: 15 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 20 december 2022 in zaak nr. NL22.949 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 december 2021, aangevuld bij brief van 18 november 2022, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 januari 2023 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 30 augustus 2019 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdelingen hebben daartegen beroepsgronden gericht.
Overwegingen
Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
1. Het hoger beroep is ongegrond. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Beroep tegen het besluit van 18 januari 2023
2. De minister heeft op 18 januari 2023 een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar genomen. De Afdeling beoordeelt het beroep tegen dit besluit gelet op artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24, van de Awb.
2.1. In het besluit van 18 januari 2023 heeft de minister opnieuw een belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM. De vreemdelingen betogen dat deze belangenafweging ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen.
2.2. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, (ECLI:NL:RVS:2024:1188), onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, slaagt dit betoog niet. De minister heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdelingen en referent geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdelingen en referent betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid en hechte persoonlijke banden tussen de vreemdelingen en referent bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking. 3. Het beroep is ongegrond.
4. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 januari 2023 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2024
363-1088