ECLI:NL:RVS:2024:2849

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
202401877/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inreisverbod van vreemdeling door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 11 juli 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen een inreisverbod dat op 4 mei 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was uitgevaardigd. De vreemdeling had eerder beroep aangetekend bij de rechtbank Den Haag, die op 28 februari 2024 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Palanciyan, stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister deugdelijk had gemotiveerd dat er een uitzondering was op het gebruik van een beëdigde tolk, zoals vereist door de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv). De minister had in het proces-verbaal van gehoor aangegeven dat er een niet-beëdigde tolk was gebruikt vanwege een landelijke staking van beëdigde tolken. De vreemdeling betwistte dit en stelde dat de minister niet had voldaan aan de wettelijke vereisten.

De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de minister in zijn verweerschrift alsnog had aangetoond dat er sprake was van spoed, omdat de vreemdeling op 6 mei 2022 zou worden uitgezet naar Brazilië. Dit herstelde het eerdere gebrek in de motivering. De Afdeling concludeerde dat de vreemdeling niet benadeeld was door het gebrek, aangezien hij de tolk kon verstaan. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van de gronden. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1.750,00 bedroegen, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.

Uitspraak

202401877/1/V3.
Datum uitspraak: 11 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 februari 2024 in zaak nr. NL22.8237 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 28 februari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Palanciyan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling komt in zijn enige grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake was van een uitzondering als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: Wbtv). De minister heeft in het
proces-verbaal van gehoor van 4 mei 2022 gemotiveerd dat de vreemdeling voor het uitvaardigen van het inreisverbod is gehoord met behulp van een niet-beëdigde tolk Portugees, omdat er een landelijke staking was van de beëdigde tolken. Hiermee heeft de minister echter niet voldaan aan artikel 28, derde en vierde lid, van de Wbtv. Uit die bepalingen volgt dat slechts mag worden afgezien van het gebruik van een beëdigde tolk als sprake is van spoed of als er geen tolk in de betreffende taal is ingeschreven in het register en dat de minister dit schriftelijk en met redenen omkleed moet vastleggen.
2.       De Afdeling ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De minister heeft in zijn verweerschrift in beroep namelijk alsnog schriftelijk en met redenen omkleed vastgelegd dat sprake was van spoed, omdat de vreemdeling op 6 mei 2022 zou worden uitgezet naar Brazilië. De minister heeft het gebrek met deze aanvullende motivering hersteld. Verder is niet gebleken dat de vreemdeling is benadeeld door het gebrek, omdat hij niet heeft bestreden dat hij de tolk kon verstaan. De grief faalt.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister moet de proceskosten vergoeden. De reden daarvoor is dat de rechtbank het gebrek in het inreisverbod niet heeft onderkend en dat de Afdeling dat gebrek alsnog met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeert.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2024
962