202303292/1/A2.
Datum uitspraak: 10 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2023 in zaak nr. 22/4410 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2022 heeft het CBR de aanvraag van [appellant] om zijn rijbewijs weer geldig te verklaren afgewezen.
Bij besluit van 9 augustus 2022 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij besluit van 14 februari 2023 heeft het CBR het besluit van 18 mei 2022 ingetrokken en de aanvraag van [appellant] opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 3 mei 2023 heeft de rechtbank, voor zover nu van belang, het beroep tegen het besluit van 14 februari 2023 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2024, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 19 september 2018 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst naar aanleiding van een incident op 31 juli 2018. In het besluit heeft het CBR vermeld dat [appellant] de opleggings- en onderzoekskosten moet betalen. Omdat [appellant] die kosten niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft voldaan, heeft het CBR, bij besluit van 19 december 2018, zijn rijbewijs ongeldig verklaard.
2. [appellant] heeft verzocht om een onderzoek naar zijn geschiktheid om zijn rijbewijs weer geldig te laten verklaren. Bij brief van 3 augustus 2021 heeft het CBR [appellant] medegedeeld dat het rapport van de keuringsarts uiterlijk op 23 november 2021 door het CBR moet zijn ontvangen. Het onderzoek heeft op 2 oktober 2021 plaatsgevonden, maar het daarvan opgemaakte rapport is niet verstuurd aan het CBR, omdat [appellant] niet het volledige bedrag aan de keuringsinstantie heeft betaald. Daardoor was [appellant] niet in staat om het rapport binnen de daarvoor gestelde termijn aan het CBR over te leggen. Dat was voor het CBR aanleiding om de aanvraag af te wijzen.
3. Aan het besluit van 14 februari 2023 is ten grondslag gelegd dat het CBR, bij wijze van uitzondering, het rapport van de keuringsarts alsnog heeft opgevraagd en ontvangen. In het rapport heeft de keuringsarts geconcludeerd dat hij geen advies over de rijgeschiktheid kan geven, omdat [appellant] onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek. [appellant] weigerde antwoord te geven op vragen van de keuringsarts over het incident van 31 juli 2018. Hierdoor heeft de keuringsarts niet kunnen vaststellen of [appellant] een psychische stoornis heeft en geschikt is om te rijden.
4. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het CBR het rapport van de keuringsarts aan het besluit van 14 februari 2023 ten grondslag heeft mogen leggen.
5. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de keuringsarts niets te maken had met de gebeurtenissen op 31 juli 2018.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in het kader van een onderzoek naar de rijgeschiktheid van belang is dat de psychiater inzicht heeft in wat zich heeft voorgedaan in het verleden en dat daarbij is vereist dat [appellant] zijn medewerking verleent. Vaststaat dat [appellant], door geen antwoord te geven op vragen over het incident van 31 juli 2018, die medewerking niet dan wel onvolledig heeft verleend. Uit het betoog in hoger beroep blijkt niet dat [appellant] daarvoor een goede reden had. Dat, zoals [appellant] op de zitting van de Afdeling heeft benadrukt, het incident van 31 juli 2018 tot een strafrechtelijke procedure heeft geleid en er ten tijde van het psychiatrisch onderzoek nog geen onherroepelijke beslissing in die procedure was genomen, is daarvoor op zichzelf onvoldoende.
Het betoog slaagt niet.
5.2. Overigens kan [appellant], zoals op de zitting van de Afdeling is besproken, een nieuw onderzoek naar zijn geschiktheid laten doen, als hij dat wenst.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
7. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024
452-1100