ECLI:NL:RVS:2024:2810

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
202204468/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Oosterwolde en betrokkenheid appellant

Op 10 juli 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Oosterwolde, [locatie 1]" dat op 2 juni 2022 door de raad van de gemeente Oldebroek is vastgesteld. Dit bestemmingsplan voorziet in de bouw van acht woningen, waaronder zes twee-onder-één-kap woningen, één geschakelde woning en één vrijstaande woning. Het perceel had in het vorige bestemmingsplan de bestemmingen "Detailhandel" en "Tuin". De appellant, wonend in Oosterwolde, stelde dat hij onvoldoende betrokken was bij de voorbereiding van het plan, terwijl andere omwonenden wel waren geraadpleegd. De Afdeling oordeelde dat het niet bieden van inspraak in de voorbereidende fase geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.

De appellant betoogde verder dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met het ruimtelijk beleid, met name de Omgevingsvisie Oldebroek 2018, en dat het plan zijn woon- en leefklimaat negatief zou beïnvloeden. De raad heeft echter toegelicht dat de groenstructuren in de omgevingsvisie niet op het plangebied van toepassing zijn en dat de bouwhoogtes in lijn zijn met de omliggende woningen. De Afdeling concludeerde dat de raad voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de appellant en dat er geen onaanvaardbare aantasting van zijn uitzicht of privacy is.

Daarnaast betoogde de appellant dat het soortenbeschermingsregime van de Wet natuurbescherming de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. De raad heeft echter op basis van ecologisch onderzoek geconcludeerd dat er geen beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn. De Afdeling oordeelde dat de raad zich op dit standpunt mocht baseren. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep van de appellant ongegrond en stelde vast dat de raad geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202204468/1/R4
Datum uitspraak: 10 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Oosterwolde gld, gemeente Oldebroek,
appellant,
en
de raad van de gemeente Oldebroek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Oosterwolde, [locatie 1]" en het beeldkwaliteitsplan vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Zutphen, en de raad, vertegenwoordigd door J.W. van Hoorn en S. Keijzer, bijgestaan door mr. F.E. Jurgens, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Algemeen
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 15 december 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Inleiding
3.       Het bestemmingsplan voorziet in het bouwen van acht woningen, bestaande uit zes twee-onder-één-kap woningen, één geschakelde woning en één vrijstaande woning.
Het perceel heeft in het voorheen geldende bestemmingsplan "Oosterwolde Dorp 2005" de bestemmingen "Detailhandel" en "Tuin". Het bestemmingsplan "Oosterwolde, [locatie 1]" voorziet in de bestemmingen "Wonen", "Tuin" en "Verkeer".
Beoordeling van het beroep
Inspraak
4.       [appellant] betoogt dat de raad hem onvoldoende heeft betrokken bij de voorbereiding van het plan. Er is volgens hem wel met andere omwonenden gesproken over de woningbouwplannen, maar niet met hem.
4.1.    Het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan maakt geen onderdeel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet bieden van inspraak in die eerdere fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt niet.
Ruimtelijk beleid
5.       [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met het door de raad gevoerde ruimtelijk beleid. In het bijzonder wijst hij op de Omgevingsvisie Oldebroek 2018. Hij wijst erop dat die omgevingsvisie onder meer is gericht op het versterken van de groenstructuren en dat dit plan daar niet aan bijdraagt. Verder wijst hij erop dat de bestaande ruimtelijke structuur van Oosterwolde wordt gekenmerkt door laagbouw die correspondeert met de agrarische karakteristiek van Oosterwolde, maar dat het bestemmingsplan dat hier aan de orde is niet voorziet in laagbouw.
5.1.    Op de zitting heeft de raad toegelicht dat de groenstructuren die in de Omgevingsvisie Oldebroek 2018 worden bedoeld, zijn vastgelegd in de Groenvisie. Het perceel waarop het bestemmingsplan betrekking heeft is in de Groenvisie echter niet gelegen binnen een dergelijke groenstructuur.
In zoverre slaagt het betoog niet.
5.2.    Over de bouwhoogten van de woningen heeft de raad toegelicht dat de raad geen definitie hanteert van laagbouw. Volgens de raad zijn de woningen waarin het bestemmingsplan voorziet echter wel als laagbouw te typeren, omdat vanwege de goothoogte van 3,5 m en de bouwhoogte van 9 m er alleen woningen met één bouwlaag en een kap mogelijk worden gemaakt. De raad heeft er voorts op gewezen dat voor de omliggende woningen in het bestemmingsplan "Oosterwolde dorp 2005" ook een maximale bouwhoogte van 9 m geldt en dat er ook een aantal woningen nog hoger is, namelijk 10 m en 12 m hoog. De raad heeft er ook op gewezen dat de bestemming "Detailhandel" op een deel van het perceel een goothoogte van 6 m toestond en een bouwhoogte van 9 m. De raad stelt zich gelet op het voorgaande daarom op het standpunt dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met het door [appellant] bedoelde gevoerde ruimtelijk beleid.
5.3.    De Afdeling is van oordeel dat er, gelet op de toelichting van de raad, geen grond bestaat voor het oordeel dat het mogelijk maken van bebouwing op het perceel in strijd is met het door [appellant] bedoelde door de raad gevoerde ruimtelijk beleid.
Woon- en leefklimaat
6.       [appellant] betoogt verder dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Op de zitting heeft hij toegelicht dat die belangen met name betrekking hebben op een aantasting van het huidige vrije uitzicht en ook een aantasting van zijn privacy. Verder wijst hij erop dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt maken dat de bezonning van zijn perceel in de winterperiode wordt verminderd.
6.1.    De raad heeft toegelicht dat het bestemmingsplan op enkele vlakken verruimde mogelijkheden kent ten opzichte van het vorige bestemmingsplan, zoals bijvoorbeeld de goot- en bouwhoogtes. Het voorliggende bestemmingsplan is wat betreft die hoogtes in lijn met de omliggende woningen. De raad stelt zich op het standpunt dat gelet op de bestaande situatie, de afstand tot de voorziene bebouwing, de toegestane bouwhoogte en de aard van de bebouwing, de bebouwing niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van [appellant]. De raad wijst er in dat verband op dat er een stuk grond is gelegen tussen het perceel van [appellant] en de voorziene bebouwing met een woonbestemming. Op deze grond zijn, al dan niet vergunningvrije, bouwmogelijkheden aanwezig die het uitzicht reeds kunnen aantasten. Verder wijst de raad erop dat een woonsituatie in stedelijk gebied, die vrij is van enige inkijk niet kan worden gegarandeerd en dat ook geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat.
Verder heeft de raad toegelicht dat, gelet op de situering van de woningen er in delen van het jaar, met name 's middags, sprake zal zijn van enige schaduw op het perceel van [appellant]. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de effecten vrij beperkt zijn doordat de nieuwe woningen op ruime afstand van de perceelgrens komen te staan. Volgens de raad is er daarom geen sprake van een onaanvaardbare beperking van zonlicht op de woning en het perceel van [appellant]. Ten slotte wijst de raad erop dat er geen wettelijke normering voor bezonning van woningen bestaat. Hij wijst wel op de TNO-norm, die bepaalt dat ten minste tien maanden per jaar sprake moet zijn van drie mogelijke bezonningsuren per dag op gevels die zon kunnen ontvangen. Aan die norm wordt ruimschoots voldaan, aldus de raad.
6.2.    De Afdeling is van oordeel dat er gelet op de toelichting van de raad, geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende rekening heeft gehouden met de door [appellant] genoemde belangen.
In dat verband acht de Afdeling met name van belang dat het perceel van [appellant] niet grenst aan het perceel waarop de woningen zijn voorzien, maar dat daartussen een ander perceel ligt. De afstand tussen zijn perceel en het perceel waarop het bestemmingsplan betrekking heeft bedraagt, zoals op de zitting aan de orde is geweest, ongeveer 27 m. Op dat tussengelegen perceel mogen, zoals door de raad ook in zijn overweging is meegenomen, al bouwwerken worden gebouwd die het uitzicht van [appellant] kunnen wegnemen. Het bestemmingsplan brengt daar in zoverre geen verandering in.
Het betoog slaagt niet.
Uitvoerbaarheidstoets Wet natuurbescherming
7.       [appellant] betoogt verder dat het soortenbeschermingsregime van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat, omdat volgens hem onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied. In dat verband wijst hij er op dat de realisering van de mogelijkheden die het plan biedt, leidt tot het verdwijnen van verblijfplaatsen van vleermuizen. Naar de consequenties daarvan is geen onderzoek gedaan, aldus [appellant]. Verder is weliswaar onderkend dat in het plangebied veel foeragerende vogels voorkomen en dat het open en groene plangebied een goede dekking en rustplaats is voor mussen, maar het is niet duidelijk in hoeverre het beoogde plan van invloed is op deze natuurlijke waarden, aldus [appellant].
7.1.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
7.2.    In de plantoelichting wordt gewezen op het rapport "Ecologische quickscan [locatie 1]" van Ruimte voor Advies van 16 november 2020. De conclusie van dat onderzoek is onder meer dat nader onderzoek nodig is naar de aanwezigheid van vleermuizen. Door ecologisch adviesbureau "De Slijpkruik" is vervolgens in de periode mei-september 2021 nader onderzoek gedaan naar de vleermuizen in het plangebied. Uit het rapport van dit onderzoek van 29 september 2021 volgt dat er geen vaste rust- en verblijfplaatsen voor vleermuizen aanwezig zijn in het plangebied.
In het rapport van Ruimte voor Advies van 16 november 2020 wordt over de huismus geconcludeerd dat de bebouwing binnen het plangebied ongeschikt is als nestplaats voor de huismus. De nestplaatsen bevinden zich volgens de onderzoekers vermoedelijk in en nabij woningen binnen een straal van 100 m van het plangebied. Uit het rapport volgt dat het plangebied zelf geen noemenswaardige functie voor huismussen heeft. De coniferenhaag langs de zuidelijke erfgrens en de begroeide schutting op de grens met de achtertuin van [locatie 2] zijn volgens het rapport vermoedelijk wel van belang als dekking en mogelijke slaapplaats. Beide structuren zijn geen onderdeel van het plangebied en blijven behouden. In de toekomstige situatie is er naar verwachting sprake van een kwalitatieve verbetering ten opzichte van de bestaande situatie doordat de openheid afneemt, door de aanplant van hagen en erfafscheidingen en toename van voedselaanbod door de realisatie van woningen, zo staat in paragraaf 3.2 van het rapport. In het rapport wordt geconcludeerd dat nader onderzoek naar de huismus niet nodig is omdat de mogelijk belangrijke groenstructuren nabij de perceelgrenzen behouden blijven.
7.3.    De raad heeft zich, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde onderzoeken, op het standpunt mogen stellen dat het soortenbeschermingsregime van de Wnb niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. [appellant] heeft de conclusies uit deze onderzoeken niet aan de hand van een tegenonderzoek bestreden, maar alleen gesteld en aan de hand van eigen waarnemingen zich op het standpunt gesteld dat de Wnb wel aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. De enkele stelling dat hij ter plaatse geregeld beschermde diersoorten waarneemt vindt de Afdeling in dit verband onvoldoende.
Het betoog slaagt niet.
Alternatieven
8.       [appellant] betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door hem aangedragen alternatieven niet voldoen. Hij heeft gewezen op drie alternatieven die hij in de vorm van schetsen bij zijn beroepschrift heeft gevoegd. Op de zitting heeft hij toegelicht dat hij ook mondeling een alternatief heeft aangedragen. Dat alternatief voorziet in het spiegelen van de vrijstaande woning.
9.       De raad heeft over de voorgestelde alternatieven toegelicht dat deze niet vergelijkbaar zijn met het voorliggende plan, omdat de ruimtelijke samenhang ontbreekt en het geheel een rommelig beeld oplevert. Over het alternatief dat betrekking heeft op het spiegelen van de woning is op de zitting door de raad toegelicht dat het spiegelen van de vrijstaande woning maakt dat die woning te dicht bij de nabijgelegen speeltuin is voorzien.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee toereikend gemotiveerd waarom niet voor de door [appellant] aangedragen alternatieven is gekozen.
Overig
10.     Ook in het overige door [appellant] aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft vastgesteld.
Conclusie en slot
11.     Het beroep is ongegrond.
12.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024
776