ECLI:NL:RVS:2024:2779

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
202306115/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 9 juli 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 24 november 2022 door de staatssecretaris opnieuw ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch. De rechtbank verklaarde op 29 augustus 2023 het beroep ongegrond. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste, tweede, derde en vijfde grief werden niet gegrond bevonden, omdat ze geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. De vierde grief, die betrekking had op de belangenafweging van de staatssecretaris in het kader van artikel 8 van het EVRM, werd eveneens afgewezen. De staatssecretaris had voldoende gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestond tussen de vreemdeling en haar referent of kleinkinderen. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris geen belangenafweging hoefde te maken, omdat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid of hechte persoonlijke banden waren.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 juli 2024, vastgesteld door mr. V.V. Essenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.

Uitspraak

202306115/1/V2.
Datum uitspraak: 9 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 29 augustus 2023 in zaak nr. NL22.26366 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 november 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat te Oss, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in de eerste, tweede, derde en vijfde grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, klaagt de vreemdeling in de vierde grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in haar nadeel is uitgevallen. De staatssecretaris heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdeling en referent en tussen de vreemdeling en haar kleinkinderen geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling, referent en de kleinkinderen betrokken. De staatssecretaris mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid of hechte persoonlijke banden bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden behoeft daarom geen bespreking. De grief faalt.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. V.V. Essenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.
w.g. Essenburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Iedema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2024
897-1047