202201891/1/V2.
Datum uitspraak: 5 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 maart 2022 in zaken nrs. NL21.13334 en NL21.13335 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 22 juli 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 maart 2022 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. T. der Bedrosian, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen komen uit Irak. Zij hebben aan hun asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij problemen hebben ondervonden door de deelname van de man aan demonstraties in Bagdad. Zij stellen dat hij na een van de demonstraties is opgepakt en vastgehouden door een militie, dat hij wordt verdacht van spionage voor het Westen en dat hun huis is beschoten. De minister heeft het geloofwaardig geacht dat de man heeft deelgenomen aan demonstraties, dat hij hierna is gearresteerd en dat, nadat de man opnieuw is gaan demonstreren, het huis van de vreemdelingen is beschoten. De minister heeft het niet geloofwaardig geacht dat de man wordt verdacht van spionage en in de geloofwaardig geachte elementen ziet hij geen aanleiding om aan te nemen dat de vreemdelingen een gegronde vrees hebben voor vervolging of een reëel risico lopen op ernstige schade. Hoewel de rechtbank heeft overwogen dat het besluit deels ondeugdelijk is gemotiveerd, heeft zij toch overwogen dat de minister de asielaanvragen terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep gaat over de vraag of de rechtbank dit terecht heeft overwogen.
2. Wat de vreemdelingen in de eerste grief hebben aangevoerd, over het oordeel van de rechtbank dat de minister de verdenking van spionage niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. De tweede grief van de vreemdelingen richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij er niet in zijn geslaagd om een plausibel causaal verband te leggen tussen de deelname van de man aan demonstraties en de beschieting van hun huis. Volgens de vreemdelingen is bij dit oordeel onvoldoende rekening gehouden met de geloofwaardig geachte elementen en de ingeroepen landeninformatie en heeft de rechtbank miskend dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij geen gevaar lopen bij terugkeer. Dit betoog slaagt. Zoals hierover onder 1 uiteen is gezet, heeft de minister de demonstraties en ondervonden problemen geloofwaardig geacht en heeft de rechtbank overwogen dat een deel van de klachten in beroep terecht is voorgedragen. De vreemdelingen betogen terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de overige tegenwerpingen onvoldoende blijkt waarom de minister het niet geloofwaardig acht dat zij bij terugkeer opnieuw problemen zullen ondervinden of waarom de geloofwaardig geachte elementen onvoldoende zijn om aan te nemen dat zij een gegronde vrees hebben voor vervolging of een reëel risico lopen op ernstige schade. De tweede grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 22 juli 2021 worden vernietigd. Dit betekent dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen moet nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Afdeling. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 maart 2022 in zaken nrs. NL21.13334 en NL21.13335;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van 22 juli 2021, V-[…], V-[…], V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…];
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2024
897