202402687/1/V3
Datum uitspraak: 4 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 april 2024 in zaak nr. NL24.15029 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 24 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Ruijs, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben daarop gereageerd.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank hem in strijd met artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 niet tijdens de zitting heeft gehoord. Op 17 april 2024 heeft de rechtbank het beroep op een zitting behandeld, waarbij de vreemdeling niet is verschenen en zijn gemachtigde wel. De rechtbank heeft op de zitting aan partijen medegedeeld dat na de zitting navraag zal worden gedaan over de afwezigheid van de vreemdeling.
1.1. Op 24 april 2024 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. In het procesverloop staat dat de rechtbank een afstandsverklaring heeft ontvangen, waarin de vreemdeling verklaart afstand te doen zijn van recht om aanwezig te zijn bij de zitting. De afstandsverklaring zit niet in het dossier dat door de Afdeling is ontvangen. De vreemdeling betoogt dat hij geen afstandsverklaring heeft ondertekend. Uit het verkort proces-verbaal van het verhandelde ter en na zitting volgt dat de griffier van de rechtbank na afloop van de zitting van de administratie heeft vernomen dat het detentiecentrum telefonisch heeft medegedeeld dat de vreemdeling een afstandsverklaring heeft ondertekend en dat deze wordt nagezonden. Deze afstandsverklaring is echter niet ontvangen door de rechtbank. Nadat de rechtbank de afstandsverklaring opnieuw heeft opgevraagd, heeft het detentiecentrum te kennen gegeven niet te kunnen achterhalen of de vreemdeling op de dag van de zitting een afstandsverklaring heeft ondertekend. De vreemdeling betoogt daarom terecht dat de rechtbank zich, in strijd met de voornoemde bepaling, niet ervan heeft vergewist dat hij niet wenste te verschijnen op de zitting (uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:305). 1.2. De vreemdeling heeft op 8 april 2024 beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Volgens artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, vindt de zitting bij de rechtbank uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift plaats. Het niet tijdig horen van de vreemdeling leidt met ingang van de dag volgend op de dag waarop die termijn eindigt tot onrechtmatigheid van de maatregel. De maatregel is daarom met ingang vanaf 23 april 2024 onrechtmatig.
2. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring vanaf een eerder moment dan 23 april 2024 onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 april 2024 in zaak nr. NL24.15029;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 400,00 over de periode van 23 april 2024 tot en met 26 april 2024, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.062,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024
872