ECLI:NL:RVS:2024:2722

Raad van State

Datum uitspraak
1 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
202005538/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek omgevingsvergunning voor stalling voertuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 31 augustus 2020 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Stein van een handhavend verzoek van [appellant] tegen [partij], die een bedrijf exploiteert voor het stallen van oldtimers, caravans en campers. De omgevingsvergunning die aan [partij] is verleend, bevat een 48-uursvoorschrift dat bepaalt dat voertuigen die recent zijn gebracht of binnen 48 uur worden opgehaald, tijdelijk op het voorterrein mogen worden gestald. [appellant] betoogt dat de eigen voertuigen van [partij] ook onder dit voorschrift vallen, terwijl het college van mening is dat het voorschrift alleen geldt voor voertuigen van klanten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de eigen voertuigen van [partij] niet onder het 48-uursvoorschrift vallen. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens is er een schadevergoeding toegekend aan [appellant] wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

202005538/1/R2.
Datum uitspraak: 1 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Elsloo, gemeente Stein,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 augustus 2020 in zaak nrs. 19/1629, 18/2169 en 19/776 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Stein
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het niet-naleven van een voorschrift uit de omgevingsvergunning van 19 maart 2013 door [partij] afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep in zaak nr. 19/1629 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
[appellant] heeft de Afdeling verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hierna: de Staat) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 11 september 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
3.       [partij] exploiteert aan de [locatie 1] en [locatie 2] in Elsloo een bedrijf voor het stallen van oldtimers, caravans en campers en het verkopen van oldtimeronderdelen.
4.       Het college heeft op 19 maart 2013 aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het inrichten van een binnenstalling voor oldtimers, caravans en campers (hierna ook: voertuigen) op zijn perceel in strijd met het bestemmingsplan. In die vergunning is onder meer de volgende voorwaarde opgenomen: "De oldtimers, caravan en campers mogen uitsluitend inpandig worden gestald met uitzondering van voertuigen die onlangs gebracht zijn of die binnen 48 uur gehaald worden. Deze mogen gedurende maximaal 48 uur tijdelijk op het voorterrein worden gestald in afwachting van het ophalen van het voertuig dan wel inpandig stallen van afgeleverde voertuigen" (hierna: 48-uursvoorschrift).
5.       [appellant] woont aan de [locatie 3] in Elsloo, in de buurt van het bedrijf van [partij]. Hij heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen [partij], vanwege onder meer het overtreden van het 48-uursvoorschrift in de vergunning. Volgens [appellant] valt buitenstalling van eigen voertuigen, zoals oldtimers, caravans en campers, ook onder dit voorschrift. In deze uitspraak gaat de Afdeling in op de vraag of de eigen voertuigen van [partij] ook onder dit voorschrift vallen. Het betreft een uitlegvraag.
De uitspraak van de rechtbank
6.       De rechtbank heeft uitspraak gedaan op meerdere beroepen van [appellant]. Zijn hoger beroep gaat alleen over de uitspraak van de rechtbank met zaak nr. 19/1629 over het handhavingsverzoek met betrekking tot het 48-uursvoorschrift.
6.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat [partij] een voorschrift overtreedt. Volgens de rechtbank heeft de vergunning en dus ook het daarin opgenomen 48-uursvoorschrift, alleen betrekking op het bedrijfsmatig stallen van oldtimers, caravans en campers. Volgens de rechtbank is het buiten plaatsen van voertuigen ook mogelijk als dit in overeenstemming is met de bedrijfsbestemming en de functieaanduiding "opslag", bijvoorbeeld als sprake is van parkeren door een persoon die daar werkzaam is. Daaronder vallen volgens de rechtbank ook eigen voertuigen.
Vallen de eigen voertuigen van [partij] ook onder het 48-uursvoorschrift uit de vergunning?
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de eigen voertuigen van [partij] niet onder het 48-uursvoorschrift van de vergunning vallen. Hij voert aan dat de vergunning gaat over het stallen van oldtimers, caravans en campers en dat hierin geen onderscheid wordt gemaakt tussen voertuigen die in eigendom zijn van derden of van [partij] zelf. Als het college dat onderscheid voor ogen had, had dat uitdrukkelijk in de vergunning vermeld moeten worden.
7.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het 48-uursvoorschrift niet geldt voor het stallen van eigen voertuigen. Volgens het college is de vergunning verleend in het kader van bedrijfsmatige verhuur van stallingsruimte en heeft het voorschrift daarom alleen betrekking op het stallen van voertuigen voor klanten. Dit hoeft volgens het college niet uitdrukkelijk in de vergunning te staan, omdat het voldoende uit de reikwijdte van de desbetreffende bepaling is af te leiden.
7.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vergunning van 19 maart 2013 is verleend voor het stallen van oldtimers, caravans en campers en dat het 48-uursvoorschrift alleen op die voertuigen betrekking heeft. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het plaatsen van voertuigen op het perceel mogelijk is als dit in overeenstemming is met de bedrijfsbestemming en de functieaanduiding "opslag", zoals het parkeren door een persoon die daar werkzaam is. Maar de rechtbank heeft daaruit niet kunnen afleiden dat eigen voertuigen niet onder het 48-uurvoorschrift vallen. Parkeren is namelijk niet hetzelfde als het stallen van voertuigen en alleen het (buiten) stallen van voertuigen is in strijd met de bestemming. Het college heeft [partij] echter een vergunning verleend waarin de voorwaarde is opgenomen dat voertuigen die onlangs zijn gebracht of binnen 48 uur worden opgehaald, maximaal 48 uur buiten op het voorterrein gestald mogen worden. Een redelijke uitleg van het 48-uursvoorschrift brengt met zich dat eigen voertuigen hier ook onder vallen, omdat in de vergunning geen onderscheid wordt gemaakt tussen het stallen van oldtimers, caravans en campers die in eigendom zijn van [partij] of van derden. Dit betekent dat ook de oldtimers, caravans en campers die in eigendom zijn van [partij], onder het 48-uursvoorschrift vallen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 19/1629 wordt vernietigd. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 1 mei 2019 is alsnog gegrond en dat besluit wordt vernietigd. Het college moet op dit punt een nieuw besluit op bezwaar nemen.
9.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
Verzoek schadevergoeding door overschrijding redelijke termijn
10.     [appellant] betoogt dat de Afdeling het geschil niet binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), heeft afgedaan. Hij verzoekt de Afdeling om een schadevergoeding.
10.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren.
10.2.  Het college heeft het bezwaar van [appellant] op 2 januari 2019 ontvangen. Vanaf die datum tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag zijn ongeveer 5 jaar en 6 maanden verstreken. De redelijke termijn is in totaal met 1 jaar en 6 maanden overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft 3 maanden en 30 dagen geduurd. De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft 1 jaar, 1 maand en 2 dagen geduurd. De behandeling van het hoger beroep door de Afdeling heeft 3 jaar, 8 maanden en 19 dagen geduurd. Om die reden moet de overschrijding worden toegerekend aan de Afdeling.
10.3.  Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom toegewezen. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding € 1.500,00. De Afdeling zal de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 aan [appellant] als vergoeding voor de door haar als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade.
Proceskosten
11.     Het college moet de proceskosten vergoeden.
12.     De Staat moet de proceskosten wegens de behandeling van het verzoek om schadevergoeding vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 augustus 2020 in zaak nr. 19/1629;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stein van 1 mei 2019, kenmerk SXO26116217;
V.       bepaalt dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Stein tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Stein aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt;
VIII.    veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 1.500,00.
IX.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2024
638-1019
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1 luidt:
"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…],
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […]."
Bestemmingsplan "Kern Elsloo"
Artikel 6.1.1 luidt:
"De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. ter plaatse reeds bestaande bedrijven, welke aanwezig zijn op het moment dat het bestemmingsplan in werking treedt;
b. bedrijven van categorie 1 en 2, die zijn opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten categorie 1 en 2 (bijlage 1 bij deze regels) en/of daarmee qua milieueffecten gelijk te stellen bedrijven, met uitzondering van:
1. geluidzoneringsplichtige inrichtingen, en;
2. risicovolle inrichtingen;
c. bedrijven van categorie 1, 2 en 3.1, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1', die zijn opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten categorie 1, 2 en 3.1 (bijlage 2 bij deze regels) en/of daarmee qua milieueffecten gelijk te stellen bedrijven, met uitzondering van:
1. geluidzoneringsplichtige inrichtingen, en;
2. risicovolle inrichtingen;
d. wonen in een bedrijfswoning, met dien verstande dat bedrijfswoningen uitsluitend zijn toegestaan voor zover het betreft bestaande bedrijfswoningen, zoals deze aanwezig zijn op het moment van inwerkingtreden van het bestemmingsplan;
e. kantoor, als ondergeschikt onderdeel van het bedrijf;
f. detailhandel in ter plaatse vervaardigde of bewerkte goederen;
[…]."
Artikel 6.5.1 van de planregels
"Onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor en/of als:
[…];
g. buitenopslag, behalve als dit noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik en dan niet voor de voorgevel van het hoofdgebouw uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'opslag' waar uitsluitend binnenopslag is toegestaan in de vorm van de stalling van caravans, kampers, boten, oldtimers e.d."