ECLI:NL:RVS:2024:2681

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
202206278/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland

In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 september 2022, waarin hun verzet tegen een eerdere uitspraak van 24 december 2021 ongegrond werd verklaard. De rechtbank had in die eerdere uitspraak geoordeeld dat het bezwaar van appellant A niet-ontvankelijk was, omdat hij de gronden van het bezwaar niet tijdig had ingediend. Appellant B werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het besluit op bezwaar alleen aan appellant A was gericht. De appellanten voerden aan dat zij in verzet niet waren gehoord, ondanks hun verzoek daartoe, en dat de rechtbank niet alle gronden in hun verzetschrift had besproken. Ze stelden dat dit leidde tot een oneerlijk proces.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 29 mei 2024. In de beoordeling werd vastgesteld dat de aangevallen uitspraak een uitspraak is als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen geen hoger beroep kan worden ingesteld. De Afdeling oordeelde dat de onjuistheid van de uitspraak op zichzelf niet leidt tot een schending van de beginselen van een goede procesorde. De Afdeling concludeerde dat er geen sprake was van een eerlijk proces, omdat appellanten niet expliciet hadden verzocht om te worden gehoord in de verzetprocedure. De Afdeling verklaarde zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen en bepaalde dat het griffierecht aan de appellanten moest worden terugbetaald.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaargronden en de procedurele vereisten voor het indienen van verzet. De Afdeling bevestigt dat de rechtbank niet verplicht was om appellanten te horen, aangezien zij geen expliciet verzoek hadden gedaan in de verzetprocedure. De beslissing van de Afdeling is een bevestiging van de strikte toepassing van de regels in het bestuursrecht.

Uitspraak

202206278/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Utrecht, en [appellant B], eveneens wonend te Utrecht en handelend onder de naam [bedrijf],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 19 september 2022 in zaak nr. 21/4260 op het verzet van [appellanten].
Procesverloop
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 september 2022, waarbij het door hen gedane verzet tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 december 2021 ongegrond is verklaard.
Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2024, waar [appellanten], bijgestaan door mr. S. Wortel, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Broeze, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Bij besluit van 7 juni 2021 heeft het college aan [appellant A] twee lasten onder dwangsom opgelegd. Bij besluit van 15 september 2021 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij de gronden van het bezwaar niet heeft ingediend.
[appellanten] hebben hiertegen beroep ingesteld. In de uitspraak van 24 december 2021 heeft de rechtbank het beroep van [appellant A] met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ongegrond verklaard, omdat (kort gezegd) [appellant A] de bezwaargronden niet tijdig heeft ingediend en het college zijn bezwaar daarom niet-ontvankelijk mocht verklaren. De rechtbank heeft het beroep van [appellant B] met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, omdat het besluit op bezwaar van 15 september 2021 alleen is gericht aan [appellant A].
[appellanten] hebben tegen deze uitspraak verzet gedaan. In de uitspraak van 19 september 2022 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard. In de uitspraak staat onder meer dat [appellanten] niet hebben gevraagd om door de rechtbank op een zitting te worden gehoord en dat de rechtbank ook geen aanleiding ziet om hen op een zitting te horen.
Beoordeling van het hoger beroep
2.       De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, kan daartegen geen hoger beroep worden ingesteld. Voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van deze bepaling kan grond bestaan, in geval van zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest.
3.       [appellanten] betogen dat zo’n situatie aan de orde is. Zij voeren daartoe (kort samengevat) aan dat zij in verzet niet zijn gehoord, terwijl zij daarom hadden gevraagd. Op de zitting hebben zij toegelicht dat de rechtbank, gelet op het verloop van de procedure, ook los van het verzoek om te worden gehoord, aanleiding had moeten zien om het verzet op een zitting te behandelen. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank niet alle gronden in het verzetschrift heeft besproken. Verder wijzen zij erop dat de lasten onder dwangsom grote gevolgen voor hun hebben, terwijl het college niet verplicht was om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en er geen derden bij de zaak betrokken zijn. Het ontbreken van een inhoudelijke behandeling van hun bezwaar en beroep heeft daarom onevenredige gevolgen. Volgens [appellanten] was er om deze redenen geen eerlijk proces.
3.1.    Ingevolge artikel 8:55, vierde lid, eerste volzin, van de Awb, stelt de bestuursrechter, alvorens uitspraak te doen op een verzet, de indiener van het verzetschrift die daarom heeft gevraagd, in de gelegenheid op een zitting te worden gehoord, tenzij hij van oordeel is dat het verzet gegrond is.
3.2.    De Afdeling stelt voorop dat de eventuele onjuistheid van de uitspraak waartegen hoger beroep is ingesteld, terwijl hoger beroep daarvan in de wet is uitgesloten, op zichzelf niet maakt dat sprake is van een zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest en daarom het appelverbod zou moeten worden doorbroken. Dat zou immers neerkomen op een verkapt hoger beroep dat de wetgever juist niet heeft gewild (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI1038, en van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:557). In zoverre kan wat [appellanten] hebben aangevoerd niet leiden tot het oordeel dat sprake is van zo’n schending van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen.
3.3.    Voor zover het betoog van [appellanten] zo moet worden begrepen dat sprake is van schending van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, omdat zij in verzet niet door de rechtbank zijn gehoord, slaagt het betoog ook niet. [appellanten] hebben in hun verzetschrift niet gevraagd om te worden gehoord. Een eerder in de procedure gedaan verzoek om te worden gehoord, anders dan tijdens de verzetprocedure bij de rechtbank, kan anders dan [appellanten] hebben aangevoerd, niet worden begrepen als een verzoek om in de verzetprocedure te worden gehoord. Omdat er niet is verzocht om in de verzetprocedure te worden gehoord, was de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 8:55, vierde lid, van de Awb, niet verplicht om hen voor een zitting uit te nodigen. Ook in hetgeen overigens naar voren is gebracht is geen zodanige schending van beginselen van goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, gelegen dat geoordeeld zou moeten worden dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces.
Conclusie en slot
4.       De Afdeling is kennelijk onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
5.       De proceskosten hoeven niet te worden vergoed.
6.       De griffier van de Raad van State zal aan [appellanten] met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb het door hen betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;
II.       bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2024
776