ECLI:NL:RVS:2024:2589

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
202206921/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar omgevingsvergunning voor distributiecentrum Hunkemöller B.V. te Almere

Op 26 juni 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant A], [appellant B] en [appellant C] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 24 december 2021 door het college van burgemeester en wethouders van Almere is verleend aan Hunkemöller B.V. voor de bouw van een distributiecentrum met kantoorruimte op het perceel Sterkenburg 7 in Almere. Appellanten, wonend aan de Noord-Hollandse kant van het Gooimeer, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat zij vrezen voor aantasting van hun uitzicht, lichthinder, overlast door verkeer en stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Het college heeft hun bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens het college geen belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunning.

De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard en hun verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. In hoger beroep betogen appellanten dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belanghebbenden zijn en dat hun verzoek om voorlopige voorziening niet is toegewezen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de afstand van ongeveer 3 km tussen de woningen van appellanten en het te bouwen distributiecentrum te groot is om te concluderen dat zij gevolgen van enige betekenis ondervinden van het bouwproject. De Afdeling heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd en verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening.

De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van belanghebbende in de Algemene wet bestuursrecht en de criteria die daarbij gelden, zoals de afstand tot het project en de aard van de gevolgen. De Afdeling concludeert dat appellanten geen voldoende objectief en persoonlijk belang hebben bij de omgevingsvergunning, waardoor hun bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

202206921/1/R4.
Datum uitspraak: 26 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna: [appellant A] en anderen), allen wonend te Huizen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-­Nederland van 20 oktober 2022 in zaken nrs. 22/3274 en 22/4315 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2021 heeft het college aan Hunkemöller B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een distributiecentrum met kantoorruimte op het perceel Sterkenburg 7 in Almere.
Bij besluit van 8 juni 2022 heeft het college het door [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 20 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het daartegen door [appellant A] en anderen ingestelde beroep ongegrond verklaard en hun verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.
Hunkemöller B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2024, waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door mr. T.A. Hubregtse, advocaat te Arnhem, en mr. J.C. Haan, zijn verschenen. Ook is ter zitting Hunkemöller B.V., vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Deventer, en [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 15 oktober 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.       Het college heeft aan Hunkemöller B.V. een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wabo voor het bouwen van een distributiecentrum met kantoor op het perceel Sterkenburg 7 in Almere. Dit perceel ligt op het bedrijvenpark Stichtsekant, dat grenst aan de Flevolandse kant van het Gooimeer.
[appellant A] en anderen hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning. Zij wonen aan de Noord-Hollandse kant van het Gooimeer, op ongeveer 3 km afstand van het voorziene distributiecentrum. Hiervan bestaat 2,5 km uit open water. Zij vrezen dat het distributiecentrum hun uitzicht aantast en leidt tot lichthinder, overlast door toename van verkeer op de A27 en toename van stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
Het college heeft het bezwaar van [appellant A] en anderen niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat zij geen belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunning. Volgens het college is de afstand tussen hun woningen en het te bouwen distributiecentrum zo groot dat zij daarvan geen gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen bij de rechtbank beroep ingesteld. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht de omgevingsvergunning te schorsen.
De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
4.       De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het beroep van [appellant A] en anderen ongegrond verklaard en hun verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft, voor zover van belang, geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant A] en anderen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij geen gevolgen van enige betekenis ondervinden van het bouwplan.
Het hoger beroep
5.       [appellant A] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte hun verzoek om voorlopige voorziening heeft afgewezen, ten onrechte de omgevingsvergunning niet heeft geschorst en ten onrechte met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak op hun beroep heeft gedaan. Zij voeren daartoe aan dat ten tijde van de uitspraak nog geen onherroepelijk besluit was genomen op de vergunningaanvraag van Hunkemöller B.V op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb).
5.1.    De Awb voorziet niet in de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter op een verzoek om een voorlopige voorziening, zoals bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Awb. Dit volgt uit artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank is, voor zover deze gaat over het verzoek om een voorlopige voorziening, een uitspraak als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Awb. De Afdeling is dan ook onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening. Dit betekent dat de Afdeling niet zal ingaan op wat [appellant A] en anderen aanvoeren over de afwijzing van dat verzoek.
5.2.    Volgens artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak (het beroep) als na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De zaak bij de voorzieningenrechter van de rechtbank ging alleen over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [appellant A] en anderen tegen de omgevingsvergunning voor de bouw van het distributiecentrum. Dat er nog geen (onherroepelijk) besluit was genomen op de Wnb-vergunningaanvraag van Hunkemöller B.V., is voor de beoordeling van die zaak niet van belang. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om te concluderen dat de voorzieningenrechter van de rechtbank niet onmiddellijk uitspraak heeft kunnen doen in de hoofdzaak.
Het betoog slaagt niet.
6.       [appellant A] en anderen betogen verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunning. Door de komst van het distributiecentrum aan de overkant wordt hun uitzicht op het Gooimeer vanuit hun panoramawoningen aangetast. Verder zal de verlichting van het terrein tot hinder leiden. Tot slot leidt het distributiecentrum tot een toename van stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft overwogen, ervaren zij dus wel gevolgen van enige betekenis door de komst van het distributiecentrum, aldus [appellant A] en anderen.
6.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
6.2.    Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
6.3.    Vast staat dat vanuit de woningen van [appellant A] en anderen enig zicht is op het bedrijventerrein aan de overkant van het Gooimeer waarop het distributiecentrum zal worden gebouwd. De afstand tussen de woningen en het te bouwen distributiecentrum bedraagt ongeveer 3 km. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat deze afstand zo groot is dat het distributiecentrum geen gevolgen van enige betekenis voor hun uitzicht zal hebben. Hetzelfde geldt voor eventuele lichthinder. De Afdeling overweegt verder dat het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied op ongeveer 900 m van de woningen van [appellant A] en anderen ligt. Voor zover eventuele toename van stikstofuitstoot door het distributiecentrum al gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden, is naar het oordeel van de Afdeling uitgesloten dat [appellant A] en anderen daarvan gevolgen van enige betekenis ondervinden.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat [appellant A] en anderen geen belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunning, en dat het college hun bezwaar daartegen dus terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is de Afdeling onbevoegd om daarvan kennis te nemen. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank op het verzoek om een voorlopige voorziening;
II.       bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Veldwijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024
912-947
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:2, eerste lid, luidt:
"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Artikel 8:1 luidt:
"Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."
Artikel 8:84, eerste lid, luidt:
"De voorzieningenrechter doet zo spoedig mogelijk schriftelijk of mondeling uitspraak."
Artikel 8:86, eerste lid, luidt:
"Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak."
Artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, luidt:
"Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen:
een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid."