ECLI:NL:RVS:2024:253

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
202205395/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van verbeurde dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 augustus 2022. Het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal had op 26 oktober 2020 besloten om verbeurde dwangsommen van € 40.000,00 in te vorderen, die waren opgelegd bij besluit van 5 september 2018. Dit besluit was genomen omdat [appellant] niet had voldaan aan de last om bepaalde bouwwerken te verwijderen of aan te passen conform de verleende vergunning. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 november 2023 behandeld. [appellant] voerde aan dat hij niet over de financiële middelen beschikt om de dwangsommen te betalen en dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van invordering wordt afgezien. De rechtbank had volgens hem ten onrechte overwogen dat hij zelf verantwoordelijk is voor zijn financiële situatie. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de invordering konden rechtvaardigen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders niet hoefde af te zien van invordering.

De Afdeling concludeerde dat de invordering van de dwangsommen gerechtvaardigd was en dat er geen grond was voor het oordeel dat het college onterecht had gehandeld. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd en het college hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202205395/1/R1.
Datum uitspraak: 24 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rilland, gemeente Reimerswaal,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 9 augustus 2022 in zaak nr. 21/2553 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2020 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van door [appellant] verbeurde dwangsommen van € 40.000,00.
Bij besluit van 7 mei 2021 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 26 oktober 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het te innen bedrag verlaagd naar € 30.000,00.
Bij uitspraak van 9 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 7 mei 2021 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door R. Maljaars en N. Wisse, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 5 september 2018 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Bij besluit van 5 september 2018 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 per week met een maximum van € 40.000,00 gelast om de op het perceel aan de [locatie] te Rilland (hierna: het perceel) in afwijking van de bij besluit van 17 februari 2010 verleende vergunning met kenmerk R2007/105 gebouwde bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden dan wel om conform deze vergunning een goedgekeurde bluswatervoorziening aan te brengen en de constructie van loodsen 3 en 4 aan te passen.
Bij besluit van 10 juli  2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2020 heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Het college heeft daarna besloten over te gaan tot invordering  van de door [appellant] verbeurde dwangsommen.
Hoger beroep
3.       Niet in geschil is dat door [appellant] dwangsommen zijn verbeurd. In deze procedure is uitsluitend aan de orde of het college niettemin van invordering had moeten afzien.
4.       Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat geheel of gedeeltelijk van invordering wordt afgezien. Hij stelt dat hij niet beschikt over de financiële middelen om de verbeurde dwangsommen te betalen. Volgens [appellant] overweegt de rechtbank ten onrechte dat hij zichzelf in de positie heeft gebracht dat hij geen financiële middelen heeft om de verbeurde dwangsommen te betalen. Hij stelt dat de bedrijfsoverdracht heeft plaatsgevonden vanwege de omstandigheid dat hij toen, naar het zich liet aanzien, terminaal ziek was. [appellant] voert aan dat hij zijn zoon niet heeft willen belasten met de handhavingskwestie met de gemeente, omdat deze geen verantwoordelijkheid heeft in die kwestie. [appellant] voert verder aan dat zijn zoon na de bedrijfsoverdracht de gebouwen alsnog in overeenstemming met de last heeft gebracht.
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die er toe nopen dat van invordering af wordt gezien. Daargelaten de reden voor de overdracht om niet van het bedrijf en eigendommen van [appellant] aan zijn zoon, heeft dit plaatsgevonden na het besluit van het college om bij [appellant] tot invordering over te gaan. Daarmee is [appellant] zelf verantwoordelijk voor het ontbreken van financiële middelen, wat daar verder van zij. Er is geen grond voor het oordeel dat dit voor rekening van het college zou moeten komen.
Ook de omstandigheid dat na het verbeuren van de dwangsommen alsnog door de zoon van [appellant] aan de last is voldaan, brengt niet met zich dat het college van invordering af had moeten zien.
Het betoog slaagt niet.
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft overwogen dat de invordering niet gericht kan zijn tegen zijn zoon, omdat de last onder dwangsom aan [appellant] als natuurlijk persoon is gericht en daarin niets is opgenomen omtrent eventuele rechtsopvolgers. Hij  verzoekt de Afdeling dan ook voor recht te verklaren dat alleen hij, en niet zijn zoon, op enige wijze kan worden verplicht tot het betalen van de verbeurde dwangsommen.
6.1.    Ter zitting is door het college bevestigd dat de invordering is gericht aan [appellant] en niet aan zijn zoon, [gemachtigde], en dat er ook geen opdracht is gegeven of zal worden gegeven om over te gaan tot invordering bij de zoon. Gelet hierop behoeft deze beroepsgrond, zoals ter zitting met partijen is besproken, geen bespreking.
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college een vergoeding voor gemaakte proceskosten had moeten toekennen. Hij wijst er op dat het college, met betrekking tot de hoogte van de in te vorderen dwangsommen, uitdrukkelijk heeft besloten tot het verlagen van het bedrag aan verbeurde dwangsommen. Daarmee is het college volgens [appellant] tegemoetgekomen aan het beroep op verjaring. Voor een ambtshalve toetsing is geen ruimte en of daadwerkelijk sprake is van verjaring is volgens hem niet van belang. Leidend is hetgeen het college heeft besloten. Het college heeft het besluit op dat punt uitdrukkelijk herroepen, komt daarmee tegemoet aan een deel van de bezwaren, brengt daarmee verandering in een bestaande rechtstoestand en brengt hem daarmee in een betere positie, aldus [appellant].
7.1.    Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt:
"De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."
7.2.    [appellant] heeft in beroep betoogd dat het college een proceskostenvergoeding moest toekennen. In dat kader heeft de rechtbank terecht beoordeeld of sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Die beoordeling heeft zij, anders dan [appellant] betoogt, niet ambtshalve gemaakt.
De rechtbank heeft terecht overwogen, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, dat, anders dan waar het besluit van 7 mei 2021 van uitgaat, geen sprake was van verjaring. Daarmee is niet aan het vereiste van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voldaan dat sprake moet zijn van een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Dat het college ten onrechte is uitgegaan van verjaring en het de dwangsom heeft verlaagd, maakt dat niet anders, nu sprake moet zijn van in rechte objectief vast te stellen onrechtmatigheid.
Het betoog slaagt niet.
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024
580