202105296/1/R4.
Datum uitspraak: 19 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Nijkerk, (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 juli 2021 in zaak nr. 20/6782 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk.
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2020 heeft het college [appellant] gelast, onder oplegging van een dwangsom, om een paardenbedrijf te beëindigen en beëindigd te houden, en om twee verhardingen, een romneyloods, twee werktuigloodsen en een stal te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 8 december 2020 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 7 september 2020 gegrond verklaard voor zover de begunstigingstermijn voor de lasten met betrekking tot de verhardingen en een van de werktuigloodsen te onbepaald was.
Bij uitspraak van 1 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 december 2020 vernietigd voor zover [appellant] daarbij werd gelast om het paardenbedrijf te beëindigen en beëindigd te houden. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[partij A] en [partij B] (hierna samen en in enkelvoud: [partij]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[partij] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Bij besluit van 20 januari 2022 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen om uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak.
[partij] heeft bij de rechtbank gronden ingediend tegen het besluit van 20 januari 2022.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep wegens niet tijdig beslissen van [partij] ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2024, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.I. Liesdek, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 7 september 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] exploiteert een runder- en paardenbedrijf aan de [locatie 1] in Nijkerk (hierna: het perceel). Op het perceel staan verschillende bouwwerken. [partij] woont op het aangrenzende perceel [locatie 2] in Nijkerk en heeft een verzoek om handhaving ingediend. Naar aanleiding van dat verzoek hebben toezichthouders van het college controles uitgevoerd op 1 oktober 2019, 6 mei 2020, 8 mei 2020, 15 juli 2020, 2 september 2020 en 8 september 2020. Volgens het college was, voor zover van belang, een paardenbedrijf in werking zonder de vereiste melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, en waren een romneyloods, een werktuigloods en een stal (hierna: de gebouwen) gebouwd op het perceel zonder de vereiste omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Het hoger beroep van [appellant]
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de begunstigingstermijn voor het verwijderen van de gebouwen niet onredelijk kort is. Daartoe voert hij aan dat sinds juni 2020 bekend was dat er huismusnesten aanwezig waren bij de gebouwen. Om een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) te krijgen, moest nader onderzoek uitgevoerd worden naar het aantal nesten. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij de aanvraag voor die ontheffing al in juni 2020 had kunnen indienen. Zonder het volgens hem vereiste nadere onderzoek kan namelijk geen vergunbare aanvraag voor een ontheffing op grond van de Wnb worden ingediend, aldus [appellant].
4.1. Bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn komt aan het college enige vrijheid toe. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:210, geldt bij de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De begunstigingstermijn dient er toe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. 4.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de begunstigingstermijn mogen bepalen op 26 januari 2021. Het college heeft daarmee een begunstigingstermijn van ongeveer 4,5 maand opgelegd. Daarbij heeft het college rekenschap gegeven van de mogelijke verplichting om een ontheffing op grond van de Wnb aan te vragen voor de sloopwerkzaamheden en de benodigde tijd voor het daadwerkelijk slopen van de bouwwerken. Het college heeft de bereidheid getoond om de begunstigingstermijn op verzoek te verlengen, in het geval die benodigde ontheffing niet op tijd verleend zou zijn. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college op voorhand verplicht was een langere begunstigingstermijn te geven.
Het betoog slaagt niet. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond.
Het beroep van [partij] tegen het niet tijdig nemen van een besluit
5. [partij] heeft op 29 oktober 2021 bij de rechtbank beroep ingesteld, omdat het college volgens hem niet tijdig een nieuw besluit heeft genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft dit beroep ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
5.1. Bij het besluit van 20 januari 2022 heeft het college alsnog een besluit genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2021. Het college heeft verder op 2 maart 2023 een besluit genomen waarbij het op grond van artikel 4:17 van de Awb de maximaal verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit heeft vastgesteld. Het college is volledig tegemoetgekomen aan het beroep van [partij]. Daardoor heeft hij geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep van [partij] tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk.
Het van rechtswege ontstane beroep van [partij] tegen het besluit van 20 januari 2022
6. Op 20 januari 2022 heeft het college ter uitvoering van de rechtbankuitspraak opnieuw besloten op het door [appellant] gemaakte bezwaar, zijn bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van de last tot het beëindigen en beëindigd houden van het paardenbedrijf en die last herroepen.
Het beroep van [partij] tegen het niet tijdig opnieuw beslissen op het bezwaar van [appellant] naar aanleiding van de aangevallen uitspraak ziet, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, mede op dit besluit.
7. [partij] betoogt dat het besluit van 20 januari 2022 onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe voert [partij] aan dat de melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) van 7 november 2020 niet bij het besluit is gevoegd, terwijl op basis van die melding is geconcludeerd dat niet langer sprake was van een overtreding. Daarnaast is volgens [partij] niet duidelijk of de melding aan de indieningsvereisten uit artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit voldoet. Tot slot is er op 17 december 2020 nog een tweede melding op grond van het Activiteitenbesluit gedaan. Het college heeft niet gemotiveerd of die aanvullende melding nodig was om de overtreding ongedaan te maken, aldus [partij].
7.1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 juli 2021 het besluit van 8 december 2020 vernietigd, voor zover [appellant] is gelast om het paardenbedrijf te beëindigen en beëindigd te houden. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat met het indienen van de melding van 7 november 2020 is voldaan aan de last tot het beëindigen en beëindigd houden van het paardenbedrijf. [partij] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak en [appellant] heeft dit oordeel niet bestreden in hoger beroep. Dit oordeel staat daarom vast.
Het betoog slaagt niet. Het beroep van [partij] tegen het besluit van 20 januari 2022 is ongegrond.
Conclusie
8. Zoals hiervoor is overwogen, is het hoger beroep van [appellant] ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen. Verder is het beroep van [partij] tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en is het beroep van [partij] tegen het besluit van 20 januari 2022 ongegrond.
9. Het college moet de proceskosten vergoeden die [partij] heeft gemaakt in het kader van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, omdat zijn procesbelang daarbij is ontvallen doordat het college aan dat beroep tegemoet is gekomen. Daarbij zal de Afdeling een wegingsfactor van 0,5 (licht) hanteren.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep van [partij A] en [partij B] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep van [partij A] en [partij B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk van 20 januari 2022 met kenmerk 1080437, ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk tot vergoeding van bij [partij A] en [partij B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vermeulen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024
700-1069
BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:46
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Artikel 6:20
1. Indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.
2. Het bestuursorgaan stelt een besluit als bedoeld in het eerste lid onverwijld ter beschikking aan het orgaan waarbij het beroep aanhangig is.
3. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
4. De beslissing op het beroep kan echter worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld.
5. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
Artikel 6:24
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]