ECLI:NL:RVS:2024:2495

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
202303637/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woningzoekende met mantelzorgverleden en gezinsproblemen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag werd afgewezen op 10 september 2021, omdat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor urgentie volgens de Huisvestingsverordening Amsterdam. [appellant] heeft sinds 2016 op een bepaald adres in Amsterdam gewoond en was mantelzorger voor de eigenaar van de woning. Hij vreesde dakloos te worden omdat de dochter van de eigenaar zijn taken had overgenomen en bij haar vader was ingetrokken. Daarnaast wilde hij zijn 15-jarige zoon bij zich laten wonen en zijn partner uit het buitenland naar Nederland halen.

Het college handhaafde de afwijzing van de urgentieverklaring op basis van de algemene weigeringsgrond van de Huisvestingsverordening. Het college stelde dat [appellant] geen urgent huisvestingsprobleem had, omdat hij bij een huishouden inwoonde en er geen bewijs was dat hij de woning daadwerkelijk moest verlaten. Ook werd gesteld dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor urgentie op medische of sociale gronden. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep instelde.

De Afdeling heeft de zaak op 6 juni 2024 ter zitting behandeld. [appellant] was bijgestaan door zijn advocaat, mr. N. Köse-Albayrak, en het college werd vertegenwoordigd door mr. U. Tasdelen. De Afdeling oordeelde dat de gronden van [appellant] in hoger beroep grotendeels herhalingen waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank deze gemotiveerd had behandeld. De Afdeling bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het college de belangen van de kinderen van [appellant] voldoende had meegewogen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

202303637/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2023 in zaak nr. 22/322 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2021 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 6 januari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. U. Tasdelen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] staat sinds 2016 als woonachtig op het adres [locatie] in Amsterdam in de Basisregistratie Personen ingeschreven en is lange tijd als mantelzorger opgetreden van de eigenaar van die woning. In zijn aanvraag van 30 augustus 2021 stelt hij dat hij de woning moet verlaten omdat de dochter van de eigenaar zijn taken als mantelzorger heeft overgenomen en bij haar vader is ingetrokken. [appellant] vreest dakloos te worden. Verder stelt hij dat zijn - inmiddels - 15 jarige zoon bij hem wil komen wonen omdat de verstandhouding met zijn moeder, waar hij hoofdzakelijk bij verblijft, ernstig is verstoord. Ook wil [appellant] graag zijn partner uit het buitenland naar Nederland halen om, samen met zijn twee minderjarige kinderen, gezamenlijk gezinsleven te hebben.
2.       Het college heeft bij het besluit van 6 januari 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Het college heeft zich hierbij, met verwijzing naar hoofdstuk 1, paragraaf II, onder 3, Ad b), sub 5, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, op het standpunt gesteld dat [appellant] geen urgent huisvestingsprobleem heeft omdat hij bij een huishouden inwoont en uit niets is gebleken dat hij die woning daadwerkelijk moet verlaten. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat [appellant] ook niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring op grond van medische of sociale redenen, zoals genoemd in artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening. Hij voldoet volgens het college namelijk niet aan de voorwaarden in hoofdstuk 1, paragraaf II, onder 10, van de Nadere regels, omdat geen sprake is van dakloosheid of dreigende dakloosheid met zorg voor minderjarige kinderen. De kinderen van [appellant] wonen bij hun moeder. Daarbij wordt volgens het college ook niet voldaan aan de voorwaarden van hoofdstuk 1, paragraaf II, onder 14, van de Nadere regels over scheiding en verbroken partnerschap. Ook valt de situatie van [appellant] niet onder een calamiteit als bedoeld in hoofdstuk 1, paragraaf II, onder 9, van de Nadere regels, waardoor zich geen acute noodsituatie voordoet als bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening. Ten slotte heeft het college uiteengezet waarom de gronden van [appellant] over het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) en het Europees Sociaal Handvest hem niet kunnen baten en heeft het college geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
Hoger beroep
3.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zouden zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank hierover en in de onder 11 tot en met 16 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat [appellant] op de zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft verklaard dat hij eerst in juni 2023 de woning [locatie] heeft moeten verlaten en op dit moment inwoont bij iemand anders in Amsterdam. Dit heeft het college daarom niet kunnen betrekken in de besluitvorming die in deze procedure aan de orde is en die is afgerond met het besluit op bezwaar van 6 januari 2022.
4.       Voor zover [appellant] een beroep doet op artikel 3 van het IVRK, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellant]. Het college heeft in aanmerking genomen dat de kinderen bij hun moeder wonen, dat de kinderen [appellant] bij hem thuis konden bezoeken en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ontwikkeling van zijn zoon gevaar loopt. De Afdeling begrijpt dat [appellant] een woning wil om op de door hem gewenste wijze vorm te geven aan zijn gezinsleven. De omstandigheden zijn echter niet anders dan die van vele andere woningzoekenden in Amsterdam.
5.       De gronden slagen niet.
Slotsom
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024
154-1090