202204715/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2022 in zaak nr. 21/2470 in het geding tussen:
het college
en
[wederpartij] en SLP B.V.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2020 heeft het college aan [partij A] een vergunning verleend voor kamerbewoning voor maximaal vier personen op het adres [locatie] in Rotterdam.
Bij besluit van 30 maart 2021 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 februari 2022 heeft het college het besluit van 30 maart 2021 ingetrokken, het bezwaar van [wederpartij] alsnog gegrond verklaard en het besluit van 27 juli 2020 herroepen.
Bij uitspraak van 29 juni 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 30 maart 2021 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van SLP B.V. tegen het besluit van 8 februari 2022 gegrond verklaard, de besluiten van 30 maart 2021 en 8 februari 2022 vernietigd, het besluit van 27 juli 2020 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] en SLP B.V hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft partijen gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:484. Het college heeft daarop een reactie gegeven. De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 8 april 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.H. Dellaert en mr. V.C.M. Feber-van den Berg, en SLP B.V., vertegenwoordigd door mr. G.I. Niesert, advocaat te Rotterdam, en [partij B], en [wederpartij] zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [partij A] was eigenaar van de woning op het adres [locatie] in Rotterdam (hierna: de woning). Zij heeft op 2 juli 2020 een aanvraag ingediend voor kamerbewoning voor maximaal vier personen in de woning. Bij het besluit van 27 juli 2020 heeft het college de gevraagde vergunning verleend onder de voorwaarde dat het gebruik van de woning niet leidt tot aantasting van het woonmilieu en de leefbaarheid van de buurt. De eigendom van de woning is op 1 oktober 2020 overgegaan op SLP B.V.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat hoofdstuk 3 van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2019, zoals die luidde ten tijde van de aanvraag, (hierna: de Huisvestingsverordening) buiten toepassing moet worden gelaten. Dit betekent dat het college SLP B.V. geen vergunningplicht voor kamerbewoning kon tegenwerpen. De rechtbank heeft daarom het besluit op bezwaar van 8 februari 2022 vernietigd. Dit brengt mee dat het besluit op bezwaar van 30 maart 2021 en het besluit in primo van 27 juli 2020 herleven. Omdat het buiten toepassing laten van hoofdstuk 3 van de Huisvestingsverordening tot de conclusie leidt dat het college ten onrechte een vergunningplicht heeft opgelegd, heeft de rechtbank aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien door ook het besluit van 30 maart 2021 te vernietigen en het besluit van 27 juli 2020 te herroepen.
Alleen het college heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Beoordeling van het hoger beroep
3. Gelet op de uitspraak van de Afdeling 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:484, onder 3.2, 3.3 en 6.3, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling terecht betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hoofdstuk 3 van de Huisvestingsverordening buiten toepassing moet worden gelaten. Hiermee zijn SLP B.V. en [wederpartij] het eens. Dit betekent dat SLP B.V., anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, gelet op artikel 3.2.2 van de Huisvestingsverordening voor de kamerbewoning in de woning een vergunning nodig heeft. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep van het college is gegrond. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de gronden van het beroep van SLP B.V. tegen het besluit van 8 februari 2022 voor het overige beoordelen.
Beoordeling van het beroep van SLP B.V. tegen het besluit van 8 februari 2022
5. Ingevolge artikel 3.2.5, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening verleent het college een vergunning voor kamerbewoning, indien wordt voldaan aan het criterium dat de kamerbewoning naar het oordeel van het college een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid van de buurt zal hebben.
5.1. In de toelichting van de Huisvestingsverordening op de dit artikelonderdeel staat: "Huisvesting van studenten […] kan in bepaalde omstandigheden een impuls geven aan de leefbaarheid in een gebied. Het is aan het college van burgemeester en wethouders om te beoordelen of dit in het specifieke geval van toepassing is. Hier is bijvoorbeeld sprake van in het geval dat de in de woning te huisvesten studenten minimaal één dagdeel per maand vrijwilligerswerk uitvoeren waar de leefbaarheid in de buurt baat bij heeft."
6. In het besluit van 8 februari 2022 heeft het college de vaste gedragslijn betrokken dat bij de beoordeling van artikel 3.2.5, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening in aanmerking moet worden genomen of en zo ja, hoeveel andere studentenhuizen zich bevinden binnen een straal van 50 meter vanaf de woning waarvoor vergunning is gevraagd. Het college heeft opgemerkt dat het vrijwilligerswerk van de studenten die in de woning wonen, dat deels in de wijk plaatsvindt, een positieve bijdrage levert aan het woonmilieu en de leefbaarheid van de wijk. Het college heeft zich echter concluderend op het standpunt gesteld dat de kamerbewoning in de woning volgens de gedragslijn, gezien de clustering van vergunde studentenhuizen in de buurt, geen positieve invloed heeft op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt. Het vrijwilligerswerk van de huurders en andere omstandigheden leggen hierbij volgens het college onvoldoende gewicht in de schaal. Het college heeft het belang van het voorkomen van een concentratie studentenhuizen op één plek en daarmee het voorkomen van mogelijke (extra) overlast voor omwonenden door kamerbewoning zwaarder laten wegen.
7. SLP B.V. heeft tegen het besluit van 8 februari 2022 onder meer aangevoerd dat, gezien het vrijwilligerswerk van de studenten die in de woning wonen, is voldaan aan het criterium van artikel 3.2.5, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening dat de kamerbewoning een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid van de buurt zal hebben. Het college heeft daarom volgens haar bij het besluit van 8 februari 2022 ten onrechte het besluit van 30 maart 2021 ingetrokken en het besluit van 27 juli 2020 herroepen.
8. De Afdeling overweegt dat uit de hiervoor in rechtsoverweging 3 genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2023, onder 7.2, volgt dat het college het standpunt dat kamerbewoning geen positieve invloed heeft niet uitsluitend mag baseren op de aanwezigheid van andere studentenhuizen in de nabije omgeving omdat dit weinig zegt over de invloed van kamerbewoning in de desbetreffende woning op het woonmilieu en de leefbaarheid van de buurt. Het college moet bij de afweging betrekken hoe deze omstandigheid zich verhoudt tot andere omstandigheden, zoals de aan- of afwezigheid van klachten vanuit de omgeving van de woning en of de bewoners vrijwilligerswerk zullen verrichten.
8.1. De Afdeling is van oordeel dat het college in het besluit van 8 februari 2022 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het in dit geval de omstandigheid van de clustering van vergunde studentenhuizen in de omgeving doorslaggevend heeft geacht. Het college heeft wel de positieve bijdrage genoemd van het vrijwilligerswerk van de studenten die in de woning wonen en andere omstandigheden, maar heeft niet aangegeven wat die andere omstandigheden zijn. Ook heeft het college in de afweging niet betrokken of deze woning overlast geeft voor de buurt.
8.2. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat de rechtbank het besluit van 8 februari 2022 terecht heeft vernietigd, zij het op onjuiste gronden.
Eindconclusie
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 30 maart 2021 heeft vernietigd, het besluit van 27 juli 2020 heeft herroepen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 30 maart 2021 en 8 februari 2022. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd met verbetering van de gronden. Dit betekent dat het besluit van 30 maart 2021 waarbij het college het bezwaar van [wederpartij] tegen de aan SLP B.V. bij besluit van 27 juli 2020 verleende vergunning ongegrond heeft verklaard, alsnog in stand blijft.
Proceskosten
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2022, in zaak nr. 21/2470, voor zover de rechtbank het besluit van 30 maart 2021 heeft vernietigd, het besluit van 27 juli 2020 heeft herroepen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 30 maart 2021 en 8 februari 2022;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024
154-1090