202205723/1/R3.
Datum uitspraak: 24 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 17 augustus 2022 in zaak nr. 22/2455 en 22/4291 in het geding tussen:
[appellant] en [partij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2021 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woningen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Den Haag door het maken van een dakopbouw met een dakterras aan de achterzijde.
[appellant] en [partij] hebben afzonderlijk van elkaar bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 september 2021.
Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 7 maart 2022 de bezwaren van [appellant] en [partij] ongegrond verklaard.
[appellant] en [partij] hebben daartegen samen beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 17 augustus 2022 het beroep van [appellant] en [partij] ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 december 2023, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. T.M.T. Konings, zijn verschenen. Ook is [vergunninghouder] op de zitting als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 20 augustus 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [vergunninghouder] heeft bij besluit van 30 september 2021 een omgevingsvergunning gekregen voor het vergroten van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Den Haag door het maken van een dakopbouw met een dakterras aan de achterzijde.
[appellant] en [partij] wonen achter het pand van [vergunninghouder], aan de [locatie 3] respectievelijk de [locatie 4]. Zij hebben beiden bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 september 2021, omdat zij, samengevat, menen dat de te realiseren dakopbouw onaanvaardbare gevolgen heeft voor de bezonning van hun woningen.
3. Bij afzonderlijke besluiten van 7 maart 2022 heeft het college de bezwaren van [appellant] en [partij] tegen het besluit van 30 september 2021 ongegrond verklaard. Het college stelt zich in de besluiten op bezwaar op het standpunt dat de aanvraag voldoet aan het voor het perceel van [vergunninghouder] geldende bestemmingsplan "Bomenbuurt" (hierna: het bestemmingsplan). Omdat ook geen sprake is van één van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden, moet de omgevingsvergunning worden verleend, aldus het college. Het college heeft erop gewezen dat het verder geen ruimte heeft mee te wegen in hoeverre de bezonning van de woningen van [appellant] en [partij] in het gedrang komt.
4. [appellant] en [partij] hebben samen beroep ingesteld tegen de besluiten van 7 maart 2022.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] en [partij] ongegrond verklaard. Over de beroepsgronden voor zover deze zijn ingediend door [appellant] heeft de rechtbank overwogen dat het relativiteitsvereiste aan een inhoudelijke beoordeling in de weg staat. Over de beroepsgronden voor zover deze zijn ingediend door [partij] heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat niet is gebleken dat het geldende bestemmingsplan evident onjuist is.
5. [appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep
6. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er een evidente tekenfout zit in de verbeelding bij het bestemmingsplan. De begrenzing van de aanduiding tot waar een dakopbouw mag worden gebouwd op het perceel van [vergunninghouder] is namelijk niet juist op de verbeelding van het bestemmingsplan opgenomen. Dat kan worden afgeleid uit het aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde bezonningsonderzoek van Wolf + Dikken van 4 november 2011 en het erratum van Wolf + Dikken van 13 december 2012. De raad heeft naar aanleiding van het erratum abusievelijk de lijn tot waar een dakopbouw mag worden gerealiseerd voor alle woningen aan het blok aan de Beukstraat verder naar achteren gelegd, terwijl het erratum alleen ging over de Beukstraat 61 t/m 65 en 67 t/m 97. Daardoor is de begrenzing tot waar de dakopbouw op het pand van [vergunninghouder] mag worden gebouwd, ook te ver naar achteren komen te liggen. [appellant] voert aan dat het realiseren van de dakopbouw op het pand van [vergunninghouder] onaanvaardbare gevolgen heeft voor de bezonning van zijn woning. Volgens [appellant] had het bestemmingsplan hierom onverbindend moeten worden geacht of buiten toepassing moeten worden gelaten. Ook heeft [appellant] op de zitting het oordeel van de rechtbank dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van zijn beroepsgronden betwist.
6.1. Los van de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan de bespreking van de beroepsgronden van [appellant], heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling in ieder geval terecht geoordeeld dat in dit geval niet evident is dat het bestemmingsplan in strijd is met een hogere regeling.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3339, strekt de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning, de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In geval in een eerstbedoelde procedure wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Voor evidentie is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent. Wat [appellant] naar voren heeft gebracht dwingt niet zonder meer tot de conclusie dat de begrenzing van de aanduiding "dakopbouw" zoals dat voor het perceel van [vergunninghouder] op de verbeelding van het bestemmingsplan is opgenomen, in strijd moet worden geacht met de goede ruimtelijke ordening zoals neergelegd in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening of met het zorgvuldigheidsbeginsel uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het bestemmingsplan niet evident in strijd is met een hogere regeling, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank het bestemmingsplan onverbindend had moeten achten dan wel buiten toepassing had moeten laten.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Perlot, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Perlot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024