ECLI:NL:RVS:2024:2417

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
202300556/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om handhaving woning en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

Op 11 maart 2020 heeft [appellante] een verzoek om handhaving ingediend met betrekking tot een woning in Wervershoof. Na het indienen van dit verzoek heeft [appellante] het college van burgemeester en wethouders van Medemblik in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen. Op 4 juni 2020 heeft zij beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 6 december 2022 zich onbevoegd verklaarde om van het geschil kennis te nemen. Dit leidde tot hoger beroep door [appellante]. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om handhaving niet als een aanvraag kon worden aangemerkt, omdat [appellante] geen belanghebbende was bij het verzochte handhavend optreden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 12 juni 2024 het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is er een schadevergoeding van € 500,00 toegekend aan [appellante] wegens overschrijding van de redelijke termijn, die aan de Staat der Nederlanden moet worden betaald. De overschrijding werd toegerekend aan de rechtbank, die de redelijke termijn had overschreden met een half jaar en twee dagen.

Uitspraak

202300556/1/R1.
Datum uitspraak: 12 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zwaagdijk-Oost, gemeente Medemblik,
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 december 2022 in zaak nr. 20/3060 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.
Procesverloop
Op 11 maart 2020 heeft [appellante] een verzoek om handhaving ingediend over de woning [locatie A] in Wervershoof.
Op 28 april 2020 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoek van 11 maart 2020.
Op 4 juni 2020 heeft [appellante] beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek van 11 maart 2020 en de rechtbank verzocht de hoogte van de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen.
Bij mondelinge uitspraak van 6 december 2022 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2024, waar [appellante] is verschenen.
Overwegingen
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat het college op het verzoek om handhaving van [appellante] alleen een besluit hoeft te nemen als dat verzoek is aan te merken als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Op grond van dat artikel wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. Een verzoek van iemand die geen belanghebbende is, is geen aanvraag en daarop hoeft dus geen besluit te worden genomen. In dat geval kan ook geen sprake zijn van het niet tijdig nemen van een besluit.
Onder belanghebbende wordt op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat [appellante] belanghebbende is bij het verzochte handhavend optreden. Volgens de informatie uit het Kadaster en de notariële akten die in het dossier zijn opgenomen, is [appellante] geen eigenaar van de woning op het adres [locatie A] in Wervershoof. Volgens de rechtbank woont zij op het adres [locatie B] in Zwaagdijk-Oost, dat niet in de directe omgeving is van het adres [locatie A]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante] niets aangevoerd waaruit blijkt dat dit niet juist is of dat handhavend optreden ten aanzien van het adres [locatie A] in Wervershoof toch feitelijke betekenis voor haar heeft.
Omdat geen sprake is van een aanvraag, is ook geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit. Dit betekent dat op grond van artikel 8:1 van de Awb geen beroep kan worden ingesteld. De rechtbank heeft zich daarom onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen. Om die reden is er volgens de rechtbank ook geen aanleiding om het college op te dragen een besluit te nemen of om een dwangsom vast te stellen.
[appellante] kan zich niet verenigen met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld.
3.       In wat [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt bij haar verzoek om handhaving. Omdat zij geen belanghebbende was bij haar verzoek, was geen sprake van een aanvraag, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Omdat geen sprake is van een aanvraag, is ook geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit. Dit betekent dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om van het geschil kennis te nemen.
De betogen slagen niet. Dit brengt met zich dat de Afdeling niet toekomt aan een beoordeling van de inhoudelijke gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd.
4.       [appellante] heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4.1.    De Afdeling komt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegewezen en geeft hierna aan hoe zij tot dat oordeel komt en tot welke schadevergoeding dat leidt.
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is.
4.3.    De redelijke termijn is gestart vanaf de ontvangst van het beroepschrift van [appellante] door de rechtbank op 4 juni 2020. Bij mondelinge uitspraak van 6 december 2022 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard. Met de uitspraak van de Afdeling van vandaag, 12 juni 2024, is de procedure geëindigd, zodat de procedure in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd. Geen aanleiding wordt gezien om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met acht dagen is overschreden.
4.4.    De volgende vraag die moet worden beantwoord is aan wie deze overschrijding moet worden toegerekend.
4.5.    De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft tweeëneenhalf jaar en twee dagen geduurd. Dat betekent dat de rechtbank de redelijke termijn van twee jaar voor een zaak zonder voorafgaande bezwaarfase als hier aan de orde met een half jaar en twee dagen heeft overschreden. De redelijke termijn van twee jaar bij de Afdeling is, gerekend vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 25 januari 2023, niet overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn moet daarom worden toegerekend aan de rechtbank.
4.6.    Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellante] toe te kennen bedrag € 500,00.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de rechtbank, wordt de vergoeding van schade uitgesproken ten laste van de Staat der Nederlanden, die de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank moet betalen (in dit geval de minister van Justitie en Veiligheid).
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan [appellante] van een schadevergoeding van € 500,00.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Janse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024
855