ECLI:NL:RVS:2024:2396

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
202204696/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking van Nederlandse paspoorten wegens niet-beschikking over Nederlanderschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had op 5 juli 2022 geoordeeld dat de minister ten onrechte het bezwaar van [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] niet-ontvankelijk had verklaard. De minister had op 10 mei 2021 medegedeeld dat deze wederpartijen niet over het Nederlanderschap beschikten, waardoor hun Nederlandse paspoorten van rechtswege waren vervallen. De rechtbank oordeelde dat de mededeling van de minister een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het een rechtsgevolg beoogde. De minister had vervolgens op 20 juli 2021 het bezwaar van de wederpartijen niet-ontvankelijk verklaard, wat door de rechtbank werd vernietigd. In hoger beroep voerde de minister aan dat de brieven van 10 mei 2021 slechts een feitelijke mededeling waren en niet gericht op rechtsgevolg. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden en de zaak wordt voor een deel terugverwezen naar de rechtbank Gelderland voor verdere behandeling.

Uitspraak

202204696/1/A3.
Datum uitspraak: 12 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juli 2022 in zaak nr. 21/5006 in het geding tussen:
[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C],
en
de minister.
Procesverloop
Bij brieven van 10 mei 2021 heeft de minister medegedeeld dat [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] niet over het Nederlanderschap beschikken en dat daarom hun Nederlandse paspoorten van rechtswege zijn vervallen en worden ingetrokken.
Bij besluit van 20 juli 2021 heeft de minister het voor [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 juli 2021 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar moet nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 21 oktober 2022 heeft de minister het voor [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] tegen de brieven van 10 mei 2021 gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2024, waar de minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door mr. L.H.T. Geuzendam en mr. I.S. IJserinkhuijsen, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Bij brieven van 10 mei 2021 heeft de minister medegedeeld dat [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] niet over het Nederlanderschap beschikken en dat daarom hun Nederlandse paspoorten van rechtswege zijn vervallen en worden ingetrokken. Daarbij wordt hen opgedragen de paspoorten zo spoedig mogelijk in te leveren. De minister heeft het bezwaar van [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] niet-ontvankelijk verklaard omdat de mededeling niet op rechtsgevolg gericht is en daartegen dus geen bezwaar kan worden gemaakt.
2.       Gevolg gevend aan de opdracht die de rechtbank in haar uitspraak heeft gegeven, heeft de minister een nieuw besluit genomen. Bij besluit van 21 oktober 2022 heeft de minister het bezwaar alsnog inhoudelijk beoordeeld en ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat de brieven van 10 mei 2021 de mededeling bevatten dat [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] niet over het Nederlanderschap beschikken, omdat is vastgesteld dat bij de aanvragen gebruik is gemaakt van onjuiste gegevens, die hebben geleid tot het verstrekken van de reisdocumenten. Het huwelijk van de moeder van [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] stond immers niet vermeld op het bij de aanvragen overgelegde uittreksel uit de Basisregistratie Personen, zodat er onterecht van is uitgegaan dat de erkenning van [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] door [gemachtigde] rechtsgeldig is. Deze vaststelling, die in de brieven van 10 mei 2021 voor het eerst kenbaar wordt gemaakt, zorgt ervoor dat artikel 47 van de Paspoortwet van toepassing is en bijgevolg dat de paspoorten van rechtswege zijn vervallen. Deze vaststelling gaat daarmee vooraf aan de van rechtswege ingetreden rechtsgevolgen van die vaststelling. In zoverre is deze vaststelling daardoor zelfstandig op rechtsgevolg gericht, zodat sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De minister heeft daarom ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
4.       De minister voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de reisdocumenten van rechtswege zijn vervallen op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder h, van de Paspoortwet. De constatering in de brieven van 10 mei 2021 betreft een rechtsgevolg dat van rechtswege is ingetreden. Deze mededeling is daarom niet gericht op rechtsgevolg. De brieven bevatten slechts een feitelijke mededeling van een bestaande situatie. Het uit de wet voortvloeiende rechtsgevolg van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder h, van de Paspoortwet heeft al werking vanaf het moment dat de paspoorten met gebruikmaking van onjuiste gegevens zijn afgegeven. Dat dit rechtsgevolg pas zichtbaar is geworden door de vatstelling in de brieven van 10 mei 2021, betekent niet dat die brieven vooraf gaan aan het van rechtswege ingetreden rechtsgevolg van artikel 47 van de Paspoortwet en daarmee zelfstandig gericht zijn op rechtsgevolg. De verplichting tot inhouding van de paspoorten betreft voorts een administratieve handeling die geen verandering brengt in de rechtsverhouding tussen de betrokkenen en de minister.
4.1.    Artikel 47, eerste lid, aanhef en onder h, van de Paspoortwet luidt als volgt: Een reisdocument vervalt van rechtswege, indien door een met de uitvoering van deze wet belaste autoriteit is vastgesteld dat bij de aanvraag gebruik is gemaakt van onjuiste gegevens, die hebben geleid tot het verstrekken van het reisdocument.
4.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vaststelling in de brieven van 10 mei 2021 dat bij de aanvragen gebruik is gemaakt van onjuiste gegevens, een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Met de vaststelling in de brieven van 10 mei 2021 dat bij de aanvragen gebruik is gemaakt van onjuiste gegevens is een rechtsgevolg beoogd, namelijk het vervallen van de reisdocumenten. Daarmee staat bezwaar en beroep open tegen die vaststelling. De Afdeling heeft in gelijke zin geoordeeld in de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4231.
4.3.    Het betoog slaagt niet.
Besluit van 21 oktober 2022
5.       Bij besluit van 21 oktober 2022 heeft de minister gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en het bezwaar inhoudelijk beoordeeld. Daarbij is niet aan alle bezwaren van [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] tegemoetgekomen. Bij brief van 8 december 2022 hebben zij zich uitdrukkelijk verzet tegen de behandeling, met toepassing van artikel 6:19 van de Awb, van het beroep door de Afdeling. Dit in aanmerking nemende ziet de Afdeling aanleiding het beroep tegen de beslissing van 21 oktober 2022 naar de rechtbank te verwijzen.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, de zaak te verwijzen naar de rechtbank om haar in staat te stellen te beslissen op het beroep van [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C], voor zover dat geacht wordt gericht te zijn tegen het besluit van 21 oktober 2022.
7.       De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verwijst de zaak, voor zover het betreft het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2022, naar de rechtbank Gelderland.
III.      veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.     bepaalt dat van de minister van Buitenlandse Zaken een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Van Deventer-Lustberg
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024
1105