ECLI:NL:RVS:2024:2341
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verzoek om proceskostenveroordeling na intrekking van beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft de vreemdeling, verzoekster, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 24 maart 2023 het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard, na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag die hem opdroeg binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. De vreemdeling heeft op 25 januari 2023 de staatssecretaris in gebreke gesteld en op 23 februari 2023 het beroep ingesteld. Na een maand heeft de staatssecretaris een nieuw besluit genomen, waarin hij vaststelde dat hij over 42 dagen een dwangsom aan de vreemdeling verschuldigd was. Vervolgens heeft de vreemdeling het beroep ingetrokken.
De vreemdeling heeft de Afdeling verzocht om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten die zij heeft gemaakt in verband met het beroep. De Afdeling oordeelt dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, omdat de staatssecretaris aan de vreemdeling tegemoet is gekomen. De Afdeling wijst erop dat, hoewel de uitspraak van de rechtbank van 13 december 2022 later is vernietigd, de staatssecretaris op het moment van het instellen van het beroep in gebreke was. Dit betekent dat de vreemdeling het beroep terecht heeft ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze beslissing is genomen door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W. de Lange, griffier, en is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2024.