202301127/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 januari 2023 in zaak nr. 22/1652 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2021 heeft het college een aanvraag van [appellant] om toelating tot de voorrangsregeling voor huurwoningen voor zorg- en onderwijspersoneel (hierna: de voorrangsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 april 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. N.A. Visser, advocate te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door U. Tasdelen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (hierna: de verordening) is bepaald dat Amsterdamse zorgverleners gebruik kunnen maken van een voorrangsregeling. [appellant] werkt sinds 1 december 2006 als persoonlijk begeleider bij stichting [naam stichting] in Amsterdam. Hij heeft op 11 juli 2021 bij het college een aanvraag ingediend om toegang tot de voorrangsregeling, omdat hij door een echtscheiding zijn woning had verlaten en voor zichzelf en voor zijn minderjarige dochter een sociale huurwoning in Amsterdam zocht.
2. De relevante wettelijke bepalingen staan in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Besluitvorming van het college
3. In het besluit van 30 augustus 2021 is het college nagegaan of [appellant] onder één van de voorrangscategorieën van artikel 2.3.7, vijfde lid, van de verordening, geldend van 1 januari 2021 tot en met 27 september 2021 (hierna: de nieuwe verordening), valt. Dit artikellid bevat een bijzondere volgordebepaling. Achtereenvolgens komen voor een woning in aanmerking: a. degenen die door het aflopen van een tijdelijk huurcontract binnen een jaar gedwongen worden hun woonruimte te verlaten en ten minste één jaar geen huisvesting voor onbepaalde tijd hebben gehad, dan b. degenen die hemelsbreed meer dan twintig kilometer moeten reizen en bij wie de reisafstand een belemmering vormt om in Amsterdam te werken en ten slotte c. degenen die niet beschikken over een zelfstandige woonruimte. Volgens het college valt [appellant] onder geen van deze voorrangscategorieën. In verband met de laatste categorie heeft het college vermeld dat [appellant] weliswaar heeft gesteld dat hij de echtelijke woning wegens een echtscheiding heeft moeten verlaten, maar dat dat niet wegneemt dat hij deze woning nog kan opeisen, zodat nog niet vaststaat dat hij niet over een zelfstandige woning beschikt.
4. [appellant] heeft zich in bezwaar op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 2.3.7, vijfde lid, aanhef en onder c, van de nieuwe verordening wel degelijk voor voorrang in aanmerking komt en dat het college zijn persoonlijke situatie bij de besluitvorming had moeten betrekken.
5. Aan de ongegrondverklaring van het tegen het besluit van 30 augustus 2021 gemaakte bezwaar heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag niet voldoet aan artikel 2.3.7, derde lid, aanhef en onder c, van de verordening, geldend van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020 (hierna: de oude verordening). Uit deze bepaling volgt dat een woningzoekende voor een huisvestingsvergunning in aanmerking komt als hij niet beschikt over een zelfstandige woonruimte voor onbepaalde tijd binnen een straal van twintig kilometer van de locatie waar hij zijn werkzaamheden hoofdzakelijk verricht of zal gaan verrichten. Het college is bij het standpunt gebleven dat [appellant] de echtelijke woning kan opeisen en dat de gemeente niet kan worden verbonden aan zijn keuze om dat recht niet geldend te maken. Verder heeft het college gemotiveerd dat [appellant] ook niet wegens zijn persoonlijke omstandigheden op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) alsnog kan worden toegelaten tot de voorrangsregeling.
Uitspraak van de rechtbank
6. De rechtbank heeft de volgende overwegingen aan de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegd.
6.1. Het besluit van 4 februari 2022 bevat een motiveringsgebrek, omdat het college daarin, anders dan het in het besluit van 30 augustus 2021 heeft gedaan, ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de oude verordening. Het motiveringsgebrek wordt op grond van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Het is aannemelijk dat [appellant] door dat gebrek niet is benadeeld. In het besluit van 30 augustus 2021 is het juiste wetsartikel genoemd en in beide besluiten heeft het college dezelfde motivering aan de afwijzing ten grondslag gelegd.
6.2. [appellant] heeft een brief van een financieel adviseur van de Rabobank van 15 maart 2022 overlegd om aan te tonen dat hij zijn woning niet kan opeisen. Deze brief bevat nieuwe informatie die nog niet bekend was op het moment dat het besluit van 4 februari 2022 werd genomen. Het college heeft die informatie dan ook niet kunnen meenemen in de beoordeling. Hetzelfde geldt voor een door [appellant] in beroep overgelegd proces-verbaal van de echtscheidingszitting bij de rechtbank op 23 september 2022. Het college kon met de informatie waarover het beschikte, tot het besluit van 4 februari 2022 komen.
6.3. Het college heeft de aanvraag ten onrechte niet aan de hardheidsclausule getoetst. Ook dit levert een motiveringsgebrek op. Dit gebrek wordt gepasseerd, omdat [appellant] hierdoor niet is benadeeld. Uit het besluit van 4 februari 2022 volgt namelijk dat het college de persoonlijke omstandigheden van [appellant] heeft meegenomen in het kader van artikel 4:84 van de Awb en op basis hiervan niet is afgeweken van de verordening. Dit kan ook zo worden gelezen dat geen sprake is van een geval waarin de toepassing van de verordening naar het oordeel van het college tot een bijzondere hardheid leidt. Dit is door het college op de zitting van de rechtbank bevestigd.
Hoger beroep en beoordeling
7. [appellant] heeft op de zitting van de Afdeling desgevraagd te kennen gegeven dat hij inmiddels over een woning beschikt, maar dat hij de procedure in hoger beroep niettemin wil doorzetten, omdat hij aanspraak wil maken op een schadevergoeding.
Motiveringsgebrek
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank er niet aan voorbij had mogen gaan dat het college in het besluit van 4 februari 2022 de verkeerde regeling heeft toegepast. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is hij wel degelijk benadeeld door dit motiveringsgebrek, omdat het college daardoor geen betekenis meer heeft gehecht aan het bewijs dat hij had verzameld om te laten zien dat hij voldoet aan artikel 2.3.7, vijfde lid, aanhef en onder a, van de nieuwe verordening.
Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat de motivering van het besluit van 4 februari 2022 - met name met betrekking tot het argument dat hij over een zelfstandige woning beschikt - dezelfde is als de motivering van het besluit van 30 augustus 2021.
8.1. In geschil is of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat aannemelijk is dat [appellant] niet is benadeeld door het motiveringsgebrek.
8.2. De Afdeling stelt vast dat artikel 2.3.7, derde lid, van de oude verordening geen vergelijkbare bepaling bevat als artikel 2.3.7, vijfde lid, aanhef en onder a, van de nieuwe verordening. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo, dat de voorrangsbepaling, op basis waarvan hij naar eigen zeggen voor toelating in aanmerking komt, buiten zicht is gebleven, doordat het college de verkeerde regeling heeft toegepast.
8.3. In het besluit van 30 augustus 2021 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] onder geen van de drie in artikel 2.3.7, vijfde lid, van de nieuwe verordening opgesomde categorieën valt. In zijn bezwaarschrift heeft [appellant] aangevoerd dat hij op grond van onderdeel c van dat artikellid voor voorrang in aanmerking komt. Hij heeft daarbij ook een opmerking over toepassing van onderdeel b geplaatst. [appellant] heeft in bezwaar niet aangevoerd dat hij ook op grond van onderdeel a in aanmerking komt voor voorrang. Dat het college in het besluit van 4 februari 2022 niet opnieuw heeft beoordeeld of [appellant] met succes een beroep op dat onderdeel kan doen, levert daarom geen motiveringsgebrek op.
Het college heeft op de zitting bij de Afdeling onweersproken verklaard dat [appellant] ten tijde van de aanvraag niet langer dan één jaar geen huisvesting voor onbepaalde tijd had. Als [appellant] in bezwaar een beroep zou hebben gedaan op artikel 2.3.7, vijfde lid, aanhef en onder a, van de nieuwe verordening, had dat beroep dus niet kunnen slagen.
8.4. Het college heeft in het besluit van 4 februari 2022 weliswaar ten onrechte artikel 2.3.7, derde lid, aanhef onder c, van de oude verordening vermeld, maar dit artikel heeft dezelfde strekking als artikel 2.3.7, vijfde lid, aanhef en onder c, van de nieuwe verordening. Als het college de juiste huisvestingsverordening had vermeld, had het dezelfde motivering aan de afwijzing ten grondslag gelegd. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat aannemelijk is dat [appellant] door het motiveringsgebrek niet is benadeeld.
Het betoog slaagt niet.
Opeisen echtelijke woning
9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op basis van de in bezwaar beschikbare informatie tot het besluit van 4 februari 2022 heeft kunnen komen. Hij voert aan dat hij zich al in bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat hij de woning niet kon opeisen, waardoor hij voldoet aan artikel 2.3.7, vijfde lid, aanhef en onder c, van de nieuwe verordening. Dit standpunt wordt bevestigd door een proces-verbaal van de echtscheidingszitting en een brief van een financieel adviseur van de Rabobank die hij in beroep heeft overgelegd.
9.1. Het college heeft in het besluit van 4 februari 2022 vermeld dat [appellant] door middel van verklaringen heeft geprobeerd aan te tonen dat hij sinds 15 juli 2020 feitelijk niet meer in de echtelijke woning verblijft en op verschillende adressen woont. [appellant] stond nog wel op het adres van de echtelijke woning ingeschreven. Toen het college het besluit van 4 februari 2022 nam, was het nog niet uitgesloten dat [appellant] in de echtscheidingsprocedure de echtelijke woning kon opeisen. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college op basis van de toen beschikbare informatie heeft kunnen besluiten dat [appellant] niet op basis van artikel 2.3.7, vijfde lid, aanhef en onder c, van de nieuwe verordening voor voorrang in aanmerking kwam.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
9.2. Voor zover uit de brief van 15 maart 2022 en het proces-verbaal van de echtscheidingszitting van 23 september 2022 valt af te leiden dat [appellant] de woning niet meer kan opeisen en dus niet meer over een zelfstandige woning beschikt, neemt dat niet weg dat deze stukken geen betrekking hebben op de situatie ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar. Alleen al daarom komt aan deze stukken niet de betekenis toe die [appellant] daaraan hecht.
Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
10. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte aanleiding heeft gezien om het motiveringsgebrek over de hardheidsclausule met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Op basis van zijn persoonlijke omstandigheden had het college tot de conclusie moeten komen dat hij op grond van de hardheidsclausule voor voorrang in aanmerking komt.
10.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het college in het besluit van 4 februari 2022 heeft verzuimd te beoordelen of de hardheidsclausule van artikel 4.3.2 van de verordening moest worden toegepast. De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank dat [appellant] door dit motiveringsgebrek niet is benadeeld. Het college is in het besluit op bezwaar wel ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van [appellant]. Het college heeft gemotiveerd waarom de persoonlijke omstandigheden geen aanleiding gaven om [appellant] toe te laten tot de voorrangsregeling.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
12. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024
452-1033
BIJLAGE
Wettelijk kader
Huisvestingsverordening Amsterdam 2020
geldend van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020
Artikel 2.3.7
3. Bij het verlenen van een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen of geven van woonruimte die is aangewezen als bedoeld in het eerste lid, dient de woningzoekende bescheiden in te dienen waarmee aangetoond wordt dat aan de volgende criteria is voldaan:
a. de werkgever heeft de woningzoekende schriftelijk voorgedragen en verklaart dat toewijzing in het geval van betreffende woningzoekende wenselijk is met het oog op het terugdringen van het tekort aan werknemers in de sectoren onderwijs en zorg in de gemeente Amsterdam.
b. de woningzoekende heeft een vaste aanstelling of een aanstelling voor tenminste één jaar voor tenminste twintig uur per week bij een onderwijs- of zorginstelling en is of wordt bij deze instelling permanent werkzaam op een locatie in de gemeente Amsterdam; en,
c. de woningzoekende beschikt niet over een zelfstandige woonruimte voor onbepaalde tijd binnen een straal van twintig kilometer van de locatie waar de woningzoekende zijn werkzaamheden hoofdzakelijk verricht of zal gaan verrichten.
Huisvestingsverordening Amsterdam 2020
geldend van 1 januari 2021 tot en met 27 september 2021
Artikel 2.3.7
1. Het bepaalde in dit artikel is uitsluitend van toepassing op woonruimten als bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, onderdeel c, in de in bijlage 1a aangewezen wooncomplexen voor werknemers in bepaalde maatschappelijke sectoren.
2. Bij het verlenen van een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen of geven van woonruimte die is aangewezen als bedoeld in het eerste lid, dient de woningzoekende bescheiden in te dienen waarmee aangetoond wordt dat aan de volgende criteria is voldaan:
a. de werkgever heeft de woningzoekende schriftelijk voorgedragen en verklaart dat toewijzing in het geval van betreffende woningzoekende wenselijk is met het oog op het terugdringen van het tekort aan werknemers in de sectoren onderwijs en zorg in de gemeente Amsterdam.
b. de woningzoekende heeft een vaste aanstelling of een aanstelling voor tenminste één jaar voor tenminste 28 uur per week bij een onderwijs- of zorginstelling en is of wordt bij deze instelling permanent werkzaam op een locatie in de gemeente Amsterdam; en,
c. de woningzoekende beschikt niet over een zelfstandige woonruimte voor onbepaalde tijd binnen een straal van twintig kilometer van de locatie waar de woningzoekende zijn werkzaamheden hoofdzakelijk verricht of zal gaan verrichten.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder werknemer in de sector onderwijs verstaan: een bevoegde leerkracht (PO) of docent (VO, eerste of tweedegraads) in het primair- of voortgezet onderwijs.
4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder werknemer in de sector zorg verstaan; bevoegde medewerker die directe zorg of ondersteuning verleent aan patiënten en cliënten en:
a. in dienst is van een zorginstelling die toegelaten is op grond van de Wet Toelating Zorginstellingen en zorg verleent die op grond van de Wet langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet in aanmerking komt voor vergoeding; of,
b. in dienst is van een zorginstelling waarmee de gemeente een overeenkomst of subsidierelatie heeft voor zorg of ondersteuning in het kader van de Jeugdwet of de Wet maatschappelijke ondersteuning.
5. Bij het verlenen van een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen of geven van woonruimte die is aangewezen als bedoeld in het eerste lid komt achtereenvolgens de volgende woningzoekende in aanmerking:
a. woningzoekende die door het aflopen van een tijdelijk huurcontract binnen een jaar gedwongen wordt zijn of haar woonruimte te verlaten en tenminste één jaar geen huisvesting voor onbepaalde tijd heeft gehad;
b. woningzoekende die alleen beschikt over woonruimte gelegen buiten een straal van twintig kilometer van de locatie waar hij of zij permanent werkzaam is of wordt, waarbij na verhuizing de reisafstand tussen woonruimte en die locatie tenminste vijf kilometer wordt ingekort;
c. woningzoekende die niet over een zelfstandige woonruimte beschikt.
6. Voor de toepassing van het vijfde lid, onderdelen b en c, geldt het aanvullende vereiste dat de aanvrager zich reeds twaalf maanden in een woonsituatie als bedoeld in onderdeel b of c bevindt.
7. Indien na toepassing van het vijfde lid meerdere woningzoekenden gelijktijdig in aanmerking komen, komt de woningzoekende die als eerste een beoordeling heeft gekregen van de voorrangscategorie als bedoeld in het vijfde lid als eerste in aanmerking.
8. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen over de toepassing van dit artikel.