202201894/1/A2.
Datum uitspraak: 23 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oss,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 11 februari 2022 in zaak nr. 20/2300 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (nu: de Dienst Toeslagen).
Openbare zitting gehouden op 23 mei 2024 om 14:45 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.J. Daalder, voorzitter
Staatsraad mr. M.M. Kaajan, lid
Staatsraad mr. V.V. Essenburg, lid
griffier: mr. H.A. Komduur
Verschenen:
[appellant], bijgestaan door mr. G. Tajjiou, advocaat te Roermond;
de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. R. Mahadew;
====================================
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 11 februari 2022 van de rechtbank OostBrabant.
Beslissing:
De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak. De Afdeling wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Dienst Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Gronden:
- [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Dit betoog faalt. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift was in bezwaar alleen aan de orde of de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van de aanspraak van [appellant] op kindgebonden budget over 2016 het juiste toetsingsinkomen heeft gehanteerd. Die vraag heeft de Belastingdienst/Toeslagen mogen beantwoorden aan de hand van het door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgestelde verzamelinkomen. Overigens is niet in geschil dat ook als het toetsingsinkomen op een lager bedrag zou zijn vastgesteld, dit niet tot een hogere aanspraak van [appellant] op kindgebonden budget zou hebben geleid. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaar van [appellant] kennelijk ongegrond mogen verklaren. [appellant] hoefde daarom niet te worden gehoord (artikel 7:3, aanhef en onder b van de Awb).
- [appellant] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte [ex-echtgenoot] als zijn toeslagpartner heeft aangemerkt, omdat zij duurzaam gescheiden leven. Dit betoog faalt eveneens. Op grond van de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onder f, en 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) en artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) wordt een echtgenoot als toeslagpartner aangemerkt. Aan de uitzonderingsgrond van artikel 5a, vierde lid, van de Awr wordt niet voldaan. Dat [appellant] en [ex-echtgenoot] duurzaam gescheiden leven is daarvoor niet van belang. De Afdeling ziet geen aanleiding om de voornoemde bepalingen in dit geval buiten toepassing te laten.
- [appellant] heeft ter zitting een verzoek gedaan om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is gestart vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellant] door de Belastingdienst/Toeslagen op 10 juni 2020. Ten tijde van deze uitspraak zijn sindsdien nog geen vier jaren verstreken, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Komduur
griffier
809