ECLI:NL:RVS:2024:2249
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en afgeleid verblijfsrecht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 september 2022 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 7 december 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling geen afgeleid verblijfsrecht kon ontlenen aan artikel 20 van het VWEU. Na het indienen van bezwaar op 13 september 2021, werd dit bezwaar door de staatssecretaris ongegrond verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep. De rechtbank had terecht zonder terughoudendheid getoetst of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank had ook enigszins terughoudend getoetst of de uitkomst van die afweging getuigde van een 'fair balance'. De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep niet leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, en dat de rechtbank de juiste toetsingsintensiteit had gehanteerd.
Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.