ECLI:NL:RVS:2024:2224

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
202204795/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Breda

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juni 2022, waarin hun beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade door het college van burgemeester en wethouders van Breda ongegrond werd verklaard. De aanvraag om tegemoetkoming in planschade is gedaan naar aanleiding van de inwerkingtreding van een nieuw bestemmingsplan en een omgevingsvergunning voor de plaatsing van drie windturbines in de nabijheid van de woningen van de appellanten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de schade die de appellanten hadden geleden als gevolg van deze planologische maatregelen niet boven het normale maatschappelijke risico uitkwam, en had de tegemoetkoming in planschade vastgesteld op € 2.640,00.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 januari 2024 ter zitting behandeld. De appellanten hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte de taxatie van Staal Makelaars niet heeft gevolgd en dat de waarde van hun woningen door de komst van de windturbines aanzienlijk is gedaald. De Afdeling heeft de argumenten van de appellanten besproken en geconcludeerd dat de rechtbank de taxatie van de deskundige StAB terecht heeft gevolgd. De Afdeling heeft echter ook vastgesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de taxatie van Aelmans aanleiding geeft voor een hogere tegemoetkoming in planschade.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de tegemoetkoming in planschade vastgesteld op € 32.475,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens is het college van burgemeester en wethouders van Breda veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de appellanten.

Uitspraak

202204795/1/A2.
Datum uitspraak: 29 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-­West­-Brabant van 28 juni 2022 in zaak nr. 18/8238 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2017 heeft het college een aanvraag van [appellant] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, het besluit van 22 november 2017 herroepen, aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 2.640,00 toegekend, het verzoek om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toegewezen tot een bedrag van € 1.002,00 en het verzoek om vergoeding van kosten van een deskundige bijstand afgewezen.
Bij uitspraak van 28 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) en het college veroordeeld tot betaling van schadevergoeding van respectievelijk € 2.000,00 en € 500,00 aan [appellant] wegens door [appellant] geleden immateriële schade.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2024, waar [appellant A]. bijgestaan door mr. A.D. Lindenbergh, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. N.E. Snel en mr. M. van der Made, zijn verschenen. Aan de zijde van [appellant] zijn [gemachtigde B] en ir. J.C.M. van Beek als deskundigen verschenen.
Op verzoek van partijen is de termijn voor het doen van uitspraak opgeschort om partijen in de gelegenheid te stellen om tot een schikking te komen.
Bij brief van 23 februari 2024 heeft het college de Afdeling medegedeeld dat het geen schikkingsvoorstel aan [appellant] zal doen.
Overwegingen
1.       Het geschil tussen partijen gaat over de hoogte van de door het college aan [appellant] toegekende tegemoetkoming in planschade.
aanvraag
2.       [appellant] is eigenaar van de burgerwoning aan de [locatie 1] en de bedrijfswoningen aan de [locatie 2] en de [locatie 3] te Galder (hierna: de woningen). Bij brief van 18 november 2015, aangevuld bij brief van 29 april 2016, heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van onder andere het bij raadsbesluit van 21 april 2011 vastgestelde bestemmingsplan Hazeldonk (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) en een bij besluit van 8 mei 2013 verleende omgevingsvergunning (hierna: de omgevingsvergunning). Deze planologische maatregelen zijn genomen ten behoeve van het realiseren van drie windturbines met een tiphoogte van 149 m op het bedrijventerrein Hazeldonk (hierna: het plangebied). De afstand van de woningen tot de dichtstbijzijnde windturbine is 355 m ([locatie 1]), 400 m ([locatie 2]) en 510 m ([locatie 3]).
overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
3.       Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden.
In artikel 4.18 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onherroepelijk besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder c, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
Het nieuwe bestemmingsplan is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. De omgevingsvergunning is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
besluit van 22 november 2017
4.       Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan adviesbureau Ten Have Advies (hierna: Ten Have). In het advies van Ten Have van 20 november 2017 is onder meer het volgende vermeld.
planvergelijking
4.1.    Ten Have heeft eerst een vergelijking gemaakt tussen de voor [appellant] meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het regime van het nieuwe bestemmingsplan en het daaraan voorafgaande regime. In deze vergelijking is rekening gehouden met de voor [appellant] meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van de tussen het plangebied en de woningen gelegen gronden (hierna: de tussenliggende gronden) op basis van het bij raadsbesluit van 15 december 1977 vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied Rijsbergen (hierna: het oude bestemmingsplan). Uit deze vergelijking heeft Ten Have de conclusie getrokken dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant] op de aspecten uitzicht, geluid, slagschaduw en situeringswaarde heeft geleid tot een geringe nadeliger planologische situatie.
4.2.    Ten Have heeft vervolgens een vergelijking gemaakt tussen de voor [appellant] meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het regime van de omgevingsvergunning en het daaraan voorafgaande regime. Hieruit heeft Ten Have de conclusie getrokken dat de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning voor [appellant] op de aspecten uitzicht, geluid, slagschaduw en situeringswaarde heeft geleid tot een geringe tot enigszins nadeliger planologische situatie.
schadetaxatie
4.3.    Op basis van de eerste en tweede planvergelijking heeft een taxatie plaatsgevonden van de waardedalingen van de woningen op de eerste peildatum van 21 juli 2011 (de datum van inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan) en de tweede peildatum van 9 mei 2013 (de datum van inwerkingtreding van de omgevingsvergunning). Dat heeft geleid tot de volgende conclusies. De waarde van de woning aan de [locatie 1] te Galder is eerst gedaald van € 265.000,00 naar € 262.500,00 en vervolgens van € 240.000,00 naar € 231.500,00. De waarde van de woning aan de [locatie 2] te Galder is eerst gedaald van € 590.000,00 naar € 587.000,00 en vervolgens van € 535.000,00 naar € 521.500,00. De waarde van de woning aan de [locatie 3] te Galder is eerst gedaald van € 360.000,00 naar € 358.000,00 en vervolgens van € 325.000,00 naar € 317.000,00.
omvang van het normale maatschappelijke risico
4.4.    Uit een uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2583) volgt dat bij meerdere opeenvolgende planologische besluiten in het kader van hetzelfde project wordt bezien in hoeverre die besluiten samenhang vertonen en in hoeverre het redelijk is de onder het normale maatschappelijke risico vallende schade afzonderlijk te bepalen. In beginsel wordt per schadeveroorzakend besluit beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, de schade binnen het normale maatschappelijke risico valt. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt, indien elkaar opvolgende planologische besluiten zo nauw met elkaar verweven zijn, dat de voor- en nadelen van die besluiten worden geacht voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel. In dat geval bestaat aanleiding om de bedragen die per afzonderlijke oorzaak als schade zijn getaxeerd bij elkaar op te tellen en op de totale schade vervolgens één keer de aftrek wegens het normale maatschappelijke risico toe te passen.
4.5.    In dit geval is de aftrek wegens het normale maatschappelijke risico voor de planologische maatregelen voor de plaatsing van drie windturbines in het plangebied gelijk aan 5 procent van de waarde van de desbetreffende onroerende zaak. De totale schade is bij geen van de woningen hoger dan de drempel.
5.       Het college heeft het advies van Ten Have aan het besluit van 22 november 2017 ten grondslag gelegd.
besluit van 22 oktober 2018
6.       [appellant] heeft in bezwaar onder meer drie taxatierapporten van Staal Makelaars van 7 maart 2018 overgelegd. In een nader advies van 31 mei 2018 heeft Ten Have een reactie gegeven op de inhoud van deze taxatierapporten.
7.       In het besluit van 22 oktober 2018 heeft het college bepaald dat de aftrek wegens het normale maatschappelijke risico in dit geval gelijk is aan 3,5 procent van de waarde van de desbetreffende onroerende zaak onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Bij de woning aan de [locatie 1] te Galder stijgt de totale schade uit boven deze drempel. Bij de andere woningen is dat niet het geval. Voor de waardevermindering van de woning aan de [locatie 1] te Galder wordt alsnog een tegemoetkoming in planschade toegekend.
beroep
8.       Ter onderbouwing van het beroep tegen het besluit van 22 november 2017 heeft [appellant] onder meer een verklaring van Staal Makelaars van 22 februari 2019 overgelegd.
9.       Bij brief van 8 september 2020 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. In de onderzoeksopdracht is vermeld dat de rechtbank behoefte heeft aan advisering door een beëdigd taxateur die bekend is met de woningmarkt in het buitengebied van Breda of de directe omgeving daarvan. De rechtbank heeft de StAB onder meer verzocht om taxatie van de waarde van de woningen op de eerste peildatum van 21 juli 2011 en de tweede peildatum van 9 mei 2013 onder het oude en nieuwe regime.
verslag van de StAB
10.     In het verslag van de StAB van 7 april 2021 is onder meer het volgende vermeld.
Voor zover [appellant] de kwalificaties van het planologische nadeel bestrijdt, is geconstateerd dat Ten Have dat nadeel in het advies van 20 november 2017 niet heeft onderschat.
Bij brief van 2 november 2020 heeft de StAB aan Aelmans Rentmeester- en Makelaarskantoor B.V. (hierna: Aelmans) gevraagd om het nadeel te waarderen. Daarbij is voor de waarde van de woningen op de eerste peildatum onder het oude regime rekening gehouden met de maximale planologische mogelijkheden van dat regime. Dat heeft geleid tot de volgende conclusies. De waarde van de woning aan de [locatie 1] te Galder is eerst gedaald van € 320.000,00 naar € 305.000,00 en vervolgens van € 275.000,00 naar € 265.000,00. De waarde van de woning aan de [locatie 2] te Galder is eerst gedaald van € 575.000,00 naar € 555.000,00 en vervolgens van € 485.000,00 naar € 473.000,00. De waarde van de woning aan de [locatie 3] te Galder is eerst gedaald van € 320.000,00 naar € 310.000,00 en vervolgens van € 275.000,00 naar € 267.000,00.
Naar aanleiding van de stelling van Staal Makelaars dat de komst van de windturbines ertoe heeft geleid dat de woningen nagenoeg onverkoopbaar zijn, heeft Aelmans te kennen gegeven dat in de regio ook objecten binnen de invloedssfeer van windturbines een koper vinden, soms zelfs binnen een tijdsbestek van enkele dagen. Dat er weinig transacties beschikbaar zijn binnen de invloedssfeer van windturbines, heeft overigens ook te maken met het feit dat windturbines zoveel mogelijk worden gebouwd in gebieden met een lage woningdichtheid. Volgens Aelmans is geen sprake van onverkoopbaarheid.
11.     [appellant] heeft bij brief van 29 juni 2021 een zienswijze over het verslag van de StAB ingediend. Als bijlage bij deze brief heeft hij onder meer een e-mail van Staal Makelaars van 25 juni 2021 overgelegd.
oordeel van de Afdeling over het hoger beroep
12.     [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank over de planvergelijking en de waardedaling. De Afdeling zal zijn hogerberoepsgronden hierna bespreken en afsluiten met een conclusie.
planvergelijking
13.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Ten Have in de planvergelijking terecht is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het oude planologische regime. Hij voert aan dat het oude bestemmingsplan, ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 21 juli 2011, niet alleen verouderd was, maar ook niet meer in gebruik en zelfs moeilijk vindbaar. Daar komt nog bij dat op deze peildatum een vervangend bestemmingsplan in ontwerp voorlag. Volgens [appellant] was het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude bestemmingsplan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten.
13.1.  Voor de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In die vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt.
13.2.  In artikel 3.1, tweede lid, van de Wro is bepaald dat de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van een bestemmingsplan, telkens opnieuw wordt vastgesteld. Dit neemt niet weg dat het (ook) ten tijde van de peildatum niet ongebruikelijk was dat een bestemmingsplan veel ouder was dan tien jaar. Hierbij is van belang dat artikel 3.1, tweede lid, van de Wro geen fatale termijn behelst, maar een termijn van orde, op de overschrijding waarvan niet de sanctie is gesteld dat een bestemmingsplan geen rechtskracht meer heeft.
Indien op de tussenliggende gronden op de peildatum feitelijk geen gebruik was gemaakt van de planologische mogelijkheden van het oude bestemmingsplan en de relevante plandocumentatie destijds moeilijk was te achterhalen, doet dat op zichzelf niet af aan het bestaan van die mogelijkheden ten tijde van de peildatum. Hetzelfde geldt voor de stelling dat destijds een vervangend bestemmingsplan in ontwerp was. Verder betwist [appellant] in hoger beroep niet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het oprichten van bebouwing op de tussenliggende gronden niet feitelijk onmogelijk was. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Ten Have bij de planvergelijking terecht is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het oude bestemmingsplan.
Het betoog slaagt niet.
waardedaling
14.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de taxatie van Staal Makelaars niet heeft gevolgd. Hij verwijst naar de uitgebreide motivering die hij in beroep heeft overgelegd en merkt op dat daarop in de aangevallen uitspraak niet of nauwelijks is ingegaan. In het bijzonder is onvoldoende gereageerd op de stelling van Staal Makelaars dat woningen in de nabijheid van windturbines niet of slechts tegen een lagere prijs zijn te verkopen. Verder is geen rekening gehouden met de schadelijke gevolgen van laagfrequent geluid van windturbines voor de gezondheid.
14.1.  Wanneer, op basis van door een partij daarvoor aangevoerde concrete aanknopingspunten, twijfel bestaat over de juistheid van het advies dat het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, mag de bestuursrechter met toepassing van artikel 8:47 van de Awb een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek. De bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders, indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 8.12.
14.2.  De bestuursrechter kan een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen.
14.3.  Dat tussen Aelmans en Staal Makelaars een verschil van inzicht bestaat over de omvang van de waardedaling van de woningen als gevolg van de planologische besluiten ten behoeve van het realiseren van drie windturbines in het plangebied, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek van de StAB op dit onderdeel onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dan wel dat de schade in het verslag van 7 april 2021 is onderschat. In het verslag van de StAB is uiteengezet waarom Aelmans de stellingen van Staal Makelaars niet onderschrijft. In de verkorte weergave van dat verslag, zoals opgenomen in overweging 10 van deze uitspraak, zijn de bevindingen van Aelmans over de verkoopbaarheid van de woningen weergegeven. Het betoog van [appellant] biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de schadetaxatie van Aelmans.
Volgens vaste rechtspraak zijn in de planvergelijking alleen de objectief te verwachten gevolgen van het nieuwe planologische regime van belang. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 2.12. Dit uitgangspunt geldt ook voor de vaststelling van de eventuele waardevermindering. De planvergelijking is immers de basis van de schadetaxatie. Dat betekent dat niet de beleving van [appellant] van (de gevolgen van) de planologische ontwikkeling bepalend kan zijn, maar het antwoord op de vraag of, bezien vanuit de positie van een redelijk denkend en handelend koper, de waarde van de woningen is gedaald als gevolg van de in de planvergelijking vastgestelde planologische nadelen van de windturbines in het plangebied.
Voor dat antwoord is onder meer van belang of op basis van de ten tijde van de peildata beschikbare wetenschappelijke informatie reden was om aan te nemen dat, zoals [appellant] stelt, laagfrequent geluid van windturbines tot gezondheidsklachten van omwonenden kan leiden. Wat de mogelijke gezondheidsrisico’s betreft, heeft de StAB gewezen op het rapport Windturbines: invloed op de beleving en gezondheid van omwonenden, GGD-informatieblad Medische Milieukunde Update 2013, van het RIVM. In dit rapport is onder meer aan de door [appellant] genoemde onderzoeken van M.A. Nissenbaum en anderen uit 2012 en van N. Pierpont uit 2009 gerefereerd. Volgens het RIVM zijn er evenwel onvoldoende gegevens beschikbaar voor de beoordeling van de invloed van windturbines op de slaap en is voor een effect van laagfrequent geluid op de gezondheid geen bewijs gevonden. Ook de publicatie van M. Alves Pereira uit 2007 over vibro-akoestische ziekte, waarop [appellant] in deze procedure een beroep heeft gedaan, heeft niet geleid tot het aannemen van een directe relatie tussen gezondheidsrisico's en het geluid van windturbines. De StAB heeft dit afgeleid uit een in 2017 door het RIVM uitgebracht geactualiseerd onderzoeksrapport (Health effects related to wind turbine sound) met daarin een overzicht van de conclusies van de beschikbare wetenschappelijke onderzoeken. Over vibro-akoestische ziekte en het windturbinesyndroom is geconcludeerd dat dit controversieel is en niet wetenschappelijk wordt ondersteund. De StAB concludeert dan ook dat er onvoldoende wetenschappelijk bewijs beschikbaar is voor een directe relatie tussen gezondheidsrisico's en het geluid van windturbines.
14.4.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het betoog van [appellant] geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het verslag van de StAB ten onrechte aan haar oordeelsvorming ten grondslag heeft gelegd. Het betoog slaagt niet.
15.     Voor het geval niet wordt uitgegaan van de taxatie van Staal Makelaars, maar van de taxatie van de Aelmans, betoogt [appellant] verder dat de rechtbank heeft miskend dat op grond van de taxatie van Aelmans aanleiding bestaat voor het toekennen van een aanvullende tegemoetkoming in planschade ter hoogte van € 29.835,00.
15.1.  Dit betoog slaagt. Omdat de rechtbank - in hoger beroep onbestreden - heeft overwogen dat zij de taxatie van Aelmans zal overnemen en haar oordeel daarop zal baseren, had zij, gelet op het volgende, het tegen het besluit van 22 oktober 2018 ingestelde beroep niet ongegrond kunnen verklaren.
Volgens Aelmans is de waarde van de woning aan de [locatie 1] te Galder in twee stappen met € 25.000,00 gedaald. Van deze schade valt een bedrag van € 11.200,00 (3,5 procent van € 320.000,00) onder het normale maatschappelijke risico. Volgens Aelmans is de waarde van de woning aan de [locatie 2] te Galder in twee stappen met € 32.000,00 gedaald. Van deze schade valt een bedrag van € 20.125,00 (3,5 procent van € 575.000,00) onder het normale maatschappelijk risico. Volgens Aelmans is de waarde van de woning aan de [locatie 3] te Galder in twee stappen met € 18.000,00 gedaald. Van deze schade valt een bedrag van € 11.200,00 (3,5 procent van € 320.000,00) onder het normale maatschappelijk risico. Hieruit volgt dat voor [appellant] een tegemoetkoming in planschade van in totaal € 32.475,00 resteert en dat het besluit van 22 oktober 2018 niet in stand kan blijven.
slotsom
16.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 22 oktober 2018 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit, voor zover daarbij aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 2.640,00 is toegekend, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en artikel 6.1, eerste lid, van de Wro vernietigen.
definitieve beslechting van het geschil
17.     De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Zij zal de door het college aan [appellant] te betalen tegemoetkoming in planschade vaststellen op € 32.475,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 19 november 2015, de dag van ontvangst van de aanvraag, tot aan de dag van algehele voldoening. Zij zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het besluit van 22 oktober 2018.
18.     [appellant] heeft verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep en om vergoeding van kosten van een deskundige bijstand. Ter onderbouwing van de kosten van deskundige bijstand heeft hij als bijlagen bij zijn brief van 20 oktober 2022 facturen van Staal Makelaars van 10 juli 2018 en 13 oktober 2021 overgelegd. Volgens die facturen heeft Staal Makelaars voor werkzaamheden in bezwaar en beroep onderscheidenlijk € 2.783,00 en € 3.569,50 in rekening gebracht.
19.     De Afdeling stelt vast dat het college [appellant] bij besluit van 22 oktober 2018 een forfaitaire vergoeding heeft toegekend voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar. De Afdeling zal het college hierna veroordelen in de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Afdeling zal het college tevens veroordelen in de bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen kosten van deskundige bijstand.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 28 juni 2022 in zaak nr. 18/8238, voor zover bij die uitspraak het door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 22 oktober 2018, voor zover het de hoogte van de tegemoetkoming in planschade betreft, ongegrond is verklaard;
III.      verklaart dat beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 22 oktober 2018, voor zover daarbij aan [appellant A] en [appellant B] een tegemoetkoming in planschade van € 2.640,00 is toegekend;
V.       bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant A] en [appellant B] een tegemoetkoming in planschade toekent van € 32.475,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 19 november 2015, de dag van ontvangst van de aanvraag, tot aan de dag van algehele voldoening;
VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van besluit van 22 oktober 2018;
VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 10.727,50, waarvan € 4.375,00 is toe te rekenen aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 6.352,50 aan kosten van een deskundige;
VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 444,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024
452