202205587/1/A3.
Datum uitspraak: 29 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 augustus 2022 in zaak nr. 21/1246 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 20 april 2021 heeft het college het besluit van 17 december 2020 ingetrokken, het bezwaar van [appellant] tegen dat besluit ongegrond verklaard en het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 23 februari 2021 eveneens ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 april 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Gelissen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft aan [appellant] op 17 december 2020 een last onder dwangsom opgelegd. [appellant] heeft een oplegger met kenteken [kenteken] (hierna: de oplegger) in strijd met de artikelen artikel 5:8, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2020 van de gemeente Mook en Middelaar (hierna: Apv) in samenhang gelezen met artikel 16, eerste lid, van het Algemeen aanwijzingsbesluit en nadere regels Apv 2020 (hierna: het Aanwijzingsbesluit) tussen hectometerpaal 119,9 en hectometerpaal 120,1 (noordzijde) geparkeerd. [appellant] verbeurt volgens de last onder dwangsom na afloop van de begunstigingstermijn een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 5.000,00. [appellant] heeft de oplegger binnen de begunstigingstermijn van twee weken verplaatst en geparkeerd tussen hectometerpaal 118,9 en hectometerpaal 119,2 (zuidzijde) langs de Rijksweg N271. In een besluit van 2 februari 2021 heeft het college artikel 16 van het Aanwijzingsbesluit aangepast, in die zin dat vanaf heden ook verboden is een vrachtwagen, oplegger of aanhanger te parkeren langs de Rijksweg N271 tussen hectometerpaal 118,9 en hectometerpaal 119,2 (zuidzijde). Dit besluit is op 9 februari 2021 in werking getreden. Het college heeft op 23 februari 2021 aan [appellant] een nieuwe last onder dwangsom opgelegd, voor het parkeren van een oplegger tussen hectometerpaal 118,9 en 119,2 (zuidzijde).
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de last onder dwangsom niet is aan te merken als een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van overtreding van artikel 5:8 van de Apv en artikel 16, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit, omdat het verboden is een oplegger die, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren tussen hectometerpaal 118,9 en hectometerpaal 119,2. Het college was dan ook bevoegd handhavend op te treden op grond van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en een last onder dwangsom op te leggen. Omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit, bestaat voor het college volgens de rechtbank geen verplichting tot het betalen van schadevergoeding wegens onrechtmatig overheidshandelen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel.
Hoger beroep
3. [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft zijn standpunten uiteengezet. De Afdeling wijst er op dat uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Awb niet volgt dat zij in haar uitspraak op alle aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. Hoewel de Afdeling alle argumenten heeft bezien, zal zij zich hierna beperken tot de kern van de door [appellant] naar voren gebrachte gronden. Zoals tijdens de zitting besproken, gaat zijn betoog in de kern over vijf onderwerpen: strijd met EU-recht, intrekking van de last onder dwangsom, strijd met artikel 5:6 van de Awb, de prejudiciële procedure en schadevergoeding. De Afdeling zal die onderwerpen in deze uitspraak daarom ook zo behandelen bij het beoordelen van het hoger beroep.
Strijd met EU-recht
3.1. [appellant] betoogt dat artikel 5:8 van de Apv en het daarop gebaseerde besluit van 20 april 2021 in strijd zijn met Europese regelgeving, de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het EVRM. Hij voert hiertoe aan dat het Hof in het arrest van 21 december 2023, ECLI:EU:C:2023:1020, heeft geoordeeld dat een bestuursorgaan met bebording op straat aan moet geven waar opleggers langer dan drie achtereenvolgende dagen geparkeerd mogen worden. Ook volgt uit dit arrest dat een bestuursorgaan de plicht heeft om te voorzien in beveiligde parkeerplaatsen, aldus [appellant].
3.1.1. Artikel 5:8 van de Apv luidt:
1. Het is verboden een voertuig dat, of een oplegger of aanhanger die, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
2. (…)
3.1.2. Artikel 16 van het Aanwijzingsbesluit luidt:
1. Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 5:8, eerste lid, van de Apv worden aangewezen:
- de bebouwde kommen van de gemeente;
- de parkeerplaatsen langs de Rijksweg N271 tussen:
o hectometerpaal 118,9 en hectometerpaal 119,2 (zuidzijde);
o hectometerpaal 11,7 en hectometerpaal 119,9 (zuidzijde);
o hectometerpaal 119,9 en hectometerpaal 120,1 (noordzijde);
o hectometerpaal 120,0 en hectometerpaal 120,2 (zuidzijde);
waar het verboden is voertuigen, aanhangers of opleggers die, met inbegrip van de lading een lengte hebben van meer dan 6 meter en een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren.
3.1.3. Daargelaten nog of [appellant] vervoerdiensten verricht die onder verordening nr. 1072/2009 vallen, heeft het Hof in het arrest van 21 december 2023 beoordeeld of de Deense regelgeving waarbij een maximale parkeerduur van 25 uur op openbare rustplaatsen langs de snelwegen van Denemarken een belemmering vormt van het vrij verrichten van vervoerdiensten. Anders dan [appellant] betoogt kan uit dit arrest niet de conclusie worden getrokken dat het college gehouden is met bebording op straat aan te geven waar opleggers langer dan drie achtereenvolgende dagen geparkeerd mogen worden. Ook volgt niet uit dit arrest dat het college de plicht heeft om te voorzien in beveiligde parkeerplaatsen.
3.2. Ook betoogt [appellant] dat artikel 5:8 van de Apv in strijd is met het Europese non-discriminatiebeginsel.
3.2.1. Het gelijkheidsbeginsel is een algemeen beginsel van Unierecht dat in artikel 20 van het EU-Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is neergelegd en waarvan het non-discriminatiebeginsel, neergelegd in artikel 21, eerste lid, van het EU-Handvest, een bijzondere uitdrukking vormt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof (arrest van 1 maart 2011, Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop vzw e.a., ECLI:EU:C:2011:100, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak) vereist dit beginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Nog daargelaten of het Unierecht in deze zaak van toepassing is, oordeelt de Afdeling als volgt.
3.2.2. Artikel 5:8, eerste lid, van de Apv verbiedt voertuigen van zodanige omvang te parkeren in de bebouwde kom en op aangewezen parkeerplaatsen langs de Rijksweg N271. Hoewel de bepaling onderscheid maakt in het type voertuig, geldt de Apv-bepaling voor eenieder. Daarnaast heeft de gemeente buiten de bebouwde kom voorzien in plekken waar opleggers of aanhangers van die omvang wel mogen parkeren. Op de zitting heeft het college verklaard dat de Apv-bepaling die voertuigen heeft uitgezonderd om het gebied aantrekkelijk te maken voor toeristen. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat artikel 5:8 van de Apv niet in strijd is met het non-discriminatieverbod.
3.2.3. De betogen slagen niet.
Intrekken last
4. [appellant] betoogt verder dat het college niet de bevoegdheid had om de last onder dwangsom van 17 december 2020 in te trekken.
4.1. Het is vaste rechtspraak dat een bestuursorgaan een onjuist besluit kan intrekken als de aard van het besluit en de inhoud van de wettelijke regeling zich daar niet tegen verzetten. De bevoegdheid tot intrekking wordt afgeleid uit de bevoegdheid om een begunstigend besluit te nemen. Gelet hierop was het college, anders dan [appellant] betoogt, bevoegd om de last onder dwangsom van 17 december 2020 in te trekken.
4.2. Het betoog slaagt niet.
Strijd met artikel 5:6 Awb
5. [appellant] betoogt dat het college in strijd met artikel 5:6 van de Awb tegelijkertijd verschillende herstelsancties heeft opgelegd voor dezelfde overtreding.
5.1. Op grond van artikel 5:6 van de Awb mag een bestuursorgaan geen herstelsanctie opleggen zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is.
5.2. De in het besluit van 17 december 2020 opgelegde last onder dwangsom heeft betrekking op de periode van 17 december 2020 tot 23 februari 2021 en ziet op het parkeren van de oplegger tussen hectometerpaal 119,9 en hectometerpaal 120,1 op de parkeerplaats langs de Rijksweg N271. De in het besluit van 23 februari 2021 opgelegde last onder dwangsom heeft betrekking op de periode ná 23 februari 2021 en ziet op het parkeren van de oplegger tussen hectometerpaal 118,9 en hectometerpaal 119,2 op de parkeerplaats langs de Rijksweg N271. Omdat het hier gaat om verschillende feitencomplexen, is geen sprake van strijd met artikel 5:6 van de Awb.
5.3. Het betoog slaagt niet.
Prejudiciële procedure
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen prejudiciële vragen heeft gesteld. Verder verzoekt [appellant] de Afdeling zeer uitdrukkelijk om op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) prejudiciële vragen te stellen.
6.1. De Afdeling stelt voorop dat [appellant] niet heeft geconcretiseerd welke vragen aan het Hof gesteld zouden moeten worden. De Afdeling is verder van oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel is over de uitleg van het Unierecht waar [appellant] een beroep op heeft gedaan. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Schadevergoeding
7. [appellant] heeft verzocht om het college te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding.
8. Zoals uit bovenstaande overwegingen volgt, is het besluit van 20 april 2021 geen onrechtmatig besluit. Daarom bestaat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, voor het college geen verplichting tot het betalen van schadevergoeding wegens onrechtmatig overheidshandelen.
9. Tot slot heeft [appellant] de Afdeling verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. 9.2. Op 20 december 2020 heeft het college het eerste bezwaar van [appellant] ontvangen. In het besluit van 20 april 2021 heeft het college op het bezwaar beslist. [appellant] heeft op 28 april 2021 daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Op 25 augustus 2022 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op dat beroep. De Afdeling heeft het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep ontvangen op 21 september 2022. Met de uitspraak van vandaag is op dat hoger beroep beslist. Daarmee heeft de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar geduurd. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, wordt daarom afgewezen.
Overig
10. De gronden die [appellant] in hoger beroep voor het overige heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank in de onder 8 tot en met 10 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wordt afgewezen. Ook het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
12. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024
735-1050