202307795/1/V2.
Datum uitspraak: 24 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 november 2023 in zaak nr. NL22.17048 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Dat wat is aangevoerd in de eerste en tweede grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2. De vreemdeling klaagt in de derde grief terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. De vreemdeling heeft immers ter zitting bij de rechtbank om een schadevergoeding verzocht, vanwege de lange duur van de procedure. De vreemdeling klaagt ook terecht dat de rechtbank daardoor niet heeft onderkend dat een schadevergoeding is aangewezen.
2.1. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk is twee jaar. Hiervan geldt een half jaar voor de bezwaarfase en anderhalf jaar voor de beroepsfase. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van de totale procedure heeft, vanaf de ontvangst van het bezwaar op 15 mei 2020 tot aan de uitspraak van de rechtbank op 23 november 2023, ruim drie jaar en zes maanden geduurd. De vreemdeling heeft dus recht op vergoeding van schade. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de aan de vreemdeling toe te kennen schadevergoeding € 2000,00.
2.2. De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst op 15 mei 2020 tot en met het nemen van het besluit op bezwaar op 4 augustus 2022, ruim twee jaar en twee maanden geduurd. Daarmee is de redelijke termijn van zes maanden voor de duur van de behandeling van het bezwaar met ruim twintig maanden overschreden. De behandeling van het beroep heeft, gerekend vanaf het besluit op bezwaar tot aan de uitspraak van de rechtbank op 23 november 2023, ruim een jaar en drie maanden geduurd. De rechtbank heeft de redelijke termijn van anderhalf jaar daarmee niet overschreden. De overschrijding van de redelijke behandelingsduur wordt dus aan de staatssecretaris toegerekend.
2.3. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank daarin geen schadevergoeding heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding aan de vreemdeling van een bedrag van € 2000,00. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding en het hoger beroep vergoeden. Bij de berekening van de kosten is wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) gehanteerd. Omdat de vreemdeling geen griffierecht heeft betaald, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 november 2023 in zaak nr. NL22.17048, voor zover de rechtbank daarin geen schadevergoeding heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot betaling aan de vreemdeling van een schadevergoeding van € 2.000,00;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2024
897-1108