ECLI:NL:RVS:2024:2149

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
202107657/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 2 december 2021 het beroep van de vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling ongegrond verklaarde. De vreemdeling was op 16 november 2021 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat er ten tijde van de inbewaringstelling zicht op overdracht naar Roemenië bestond, maar de vreemdeling stelde dat de overdrachtstermijn al was verstreken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de vreemdeling gegrond verklaard, omdat Roemenië op 27 juli 2020 het verzoek om terugname had aanvaard en de overdrachtstermijn op 27 januari 2021 was verstreken. De rechtbank had geen voorlopige voorziening getroffen, waardoor de bewaring vanaf het begin onrechtmatig was.

De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard. De vreemdeling heeft recht op schadevergoeding voor de onrechtmatige bewaring, die is vastgesteld op € 2500,00 voor de periode van 16 november 2021 tot en met 10 december 2021. Daarnaast moet de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de proceskosten vergoeden, die zijn vastgesteld op € 2625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee leden van de Afdeling bestuursrechtspraak, in aanwezigheid van de griffier, en is openbaar uitgesproken op 23 mei 2024.

Uitspraak

202107657/1/V3.
Datum uitspraak: 23 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling]
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 2 december 2021 in zaak nr. NL21.18003 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 2 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van de inbewaringstelling zicht op overdracht bestond, omdat op dat tijdstip de overdrachtstermijn al was verstreken. Roemenië heeft op 27 juli 2020 het verzoek aanvaard om de vreemdeling terug te nemen op grond van de Dublinverordening. Dit betekent dat de overdrachtstermijn is verstreken op 27 januari 2021 (artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening). De door de Afdeling op 15 december 2020 toegewezen voorlopige voorziening op verzoek van de staatssecretaris heeft de overdrachtstermijn niet opgeschort, omdat de rechtbank in eerste aanleg geen voorlopige voorziening heeft getroffen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4199). Dit betekent dat de bewaring vanaf de aanvang onrechtmatig is geweest.
De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft  recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 2 december 2021 in zaak nr. NL21.18003;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2500,00 over de periode 16 november 2021 tot en met 10 december 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2024
846